De geslachten


Van alle geslachten volgt een beschrijving, de grote geslachten met veel soorten wat uitvoeriger dan de kleinere. De volgorde is alfabetisch, niet per subfamilie ge-ordend. De bromelia's die in West Europa worden gecultiveerd als kamerplant behoren voornamelijk tot de geslachten Aechmea, Guzmania, Neoregelia en Vriesea. Ook wel tot Ananas, Billbergia, Cryptanthus, Nidularium, Tillandsia en soms Dyckia. De meeste handelsplanten zijn cultivars van de bekendste soorten; de beschikbaarheid in de detailhandel is veelal beperkt.

Acanthostachys

De "stekelarige" (Klotzsch, 1840) is met twee soorten bekend uit Brazilië, Paraguay en Argentinië. De bekendste is A. strobilacea, die meest als hangplant in een korfje wordt gezet; epifytische cultuur is echter ook mogelijk. De plant groeit in groepen en vormt makkelijk uitlopers. Hij heeft zeer smalle tot 70 cm lange sterk gestekelde bladeren met een lange bladschede. Aan het eind van de buigzame dunne stengel, die korter is dan de bladeren, ontstaan 2 of 3 lange schutbladen - die er als gewoon blad uitzien - met daartussen de 5 cm lange bloeiwijze. De schutbladen zijn driehoekig en rood, de gele bloem is 2 cm groot. Er ontstaat een schijnvrucht die eetbaar is, zoals bij de Ananas; de soort werd vroeger ook als een ananas beschouwd. De verzorging van Acanthostachys is als van Aechmea. De tweede soort uit het geslacht Acanthostachys is A. pitcairnioides, deze werd in 1982 vanuit Aechmea overgeheveld. De bloeiwijze zit (met blauwe bloem) in de rozet. Volgens Rauh is dit de enige bromelia zonder trichomen, de wateropname geschiedt door de capillaire werking van ongespecialiseerde bladcellen. Het in doorsnee cirkelvormige blad rolt bij bevochtiging in de breedte open.

Aechmea

Een geslacht dat door Ruiz en Pavon in 1794 zo is genoemd naar aanleiding van de punt aan de kelkbladen bij veel soorten ("aichme" is Grieks voor lanspunt). Van de ongeveer 240 soorten is een deel te groot is voor toepassing in de huiskamer. Van alle geslachten is Aechmea het meest divers in algemene verschijning, bladvorm en bloeiwijze. Deze bloeiwijze kan aar-, tros- of pluimvormig zijn, zowel staand, hangend als verzonken in de rozet. Het blad is altijd voorzien van stekels aan de rand, hoewel dit bij sommige soorten op het eerste gezicht niet opvalt. Bij de meest bekende soort, A. fasciata, zijn de stekels wel goed zichtbaar; de plant valt verder op door het vrij dikke blad dat aan de onderzijde bandvormig wit beschubd is, iets dat bij A. chantinii en A. zebrina nog duidelijker aanwezig is. Een ander kenmerk van het blad van Aechmea is het vaak afgeronde uiteinde met de doornige stekel. Het zijn zomerbloeiers, de bloem is wit, geel, roze of vaak ook violet. De bloem en ook de rode schutbladen zijn kleiner dan bij het verwante geslacht Billbergia, de bloeiwijze blijft bij Aechmea echter langer goed. Bij Vriesea bezitten de kroonbladen altijd twee kleine schubjes aan de basis, bij Aechmea zijn dergelijke "ligulae" ook vaak aanwezig.
De 8 subgenera van Aechmea zijn: Aechmea, Chevaliera, Lamprococcus, Macrochordion, Ortgiesia, Platyaechmea, Podaechmea en Pothuava. Tot Aechmea behoren ook de ongeveer 18 soorten van het voormalig geslacht Streptocalyx. Het enige taxonomisch verschil tussen deze twee (respectievelijk aan- of afwezigheid van ligulae) werd in 1992 door Smith & Spencer als onvoldoende grond beschouwd om verschillende genera te rechtvaardigen. Aechmea's kunnen we vinden in tropische nevel- en regenwouden maar ook in drogere streken; aan de dikte en hardheid van het blad is te zien uit welk milieu de plant voortkomt. Ze zijn overwegend epifytisch, in de cultuur zijn het evenwel potplanten. Het zwaartepunt van de verspreiding ligt in Brazilië. De planten groeien snel. Het zaad wordt in een besvrucht gevormd, bij een aantal soorten na zelfbestuiving. Deze vaak wittte bessen kunnen ook na de bloei de plant nog sierwaarde geven. Aechmea's zijn gemakkelijke kamerplanten, in halfschaduw en met matig water zijn de meeste al snel tevreden (bij kokersoorten ook water in de koker geven). Sommige dikbladigen gedijen ook in volle zon, zoals A. nudicaulis, A. purpureo-rosea en A. recurvata. De laatste, een meer succulente soort, krijgt tijdens de bloei ook een rode bladverkleuring.

Soorten voor de cultuur

Klein (tot 30 cm) : A. calyculata, corymbosa, gamosepala, mertensii, miniata, recurvata, tillandsioides

Middelgroot (tot 60 cm) : A. allenii, angustifolia, candida, caudata, chantinii, fasciata, fulgens, hoppii, lindenii, lueddemanniana, nudicaulis, orlandiana, penduliflora, tessmannii, weilbachii

Groot : A. aquilega, fendlerii, mariae-reginae, mexicana, nallyi, purpureo-rosea, ramosa, spectabilis

Als hangplant te gebruiken: A. filicaulis, lasseri, racinae, victoriana.
Jammer genoeg - want de lijst bevat prachtige soorten - is in de praktijk vrijwel alleen A. fasciata gangbaar als kamerplant.

Alcantarea

Een aantal Vriesea's zijn in 1995 ondergebracht in dit nieuwe genus door J. Grant; het zijn veelal grote terrestrische soorten die voorkomen in de berggebieden in oostelijk Brazilië, zoals het orgelgebergte bij Petropolis en Teresopolis. De naam van die stad en tevens die van Alcantarea eert de tweede en laatste keizer van Brazilië, de in 1889 overleden Pedro II. Opvallend bij Alcantarea is de bloem met de smalle, omkrullende kroonbladen en de lange stamper en meeldraden. Het aantal soorten is ruim 40.

Ananas

Er zijn enkele soorten en variëteiten, in grootte variërend van 30 tot 150 cm (rozetdiameter). De bloeiwijze (met witte, lila of purperen bloemen) groeit op een korte stengel in de met stijve stekelige bladeren dicht bezette rozet. Sommige consumptiesoorten hebben geen stekels. Als sierplant is A. comosus Variegatus, een vorm met gele bladranden, het meest bekend; een andere cultivar, Golden Rocket genaamd, heeft een blad met groene bladranden zonder stekels, bij voldoende zonlicht verkleurt de middelste bladbaan van geel naar rood. Heel leuk is de kleine Ananas comosus var. microstachys met een vruchtje van circa 5 cm en daarop een kroontje van hetzelfde formaat. De schijnvruchten van Ananas zijn bol- tot eivormig, het kleine zaad is ovaal en bruin-zwart van kleur. De cultuursoorten zijn zaadloos. De geslachtsnaam dateert uit 1754 (Miller) en is afgeleid van het Braziliaans-indiaanse woord "anana", waarbij "a" staat voor vrucht en "nanas" voor heerlijk. Het aantal geregistreerde soorten is afhankelijk van de erkenning van de grondige taxonomische herziening van het geslacht door Coppens d'Eeckenbrugge en Leal in 2003, daarin worden alleen de soorten A. comosus en A. macrodontes erkend. De botanische ananas komt voor van Guyana via Brazilië tot Paraguay.
Ananas heeft licht, zon en warmte nodig. Alleen water geven op de wortels, niet in de koker.



Detail van een waterverf schildering van Ananas comosus door Maria Sibylla Merian, ca.1701-1705


Androlepis

In 1870 door Brongniart benoemd en lange tijd slechts vertegenwoordigd door één soort, A. skinneri uit Guatemala, Belize, Honduras en Costa Rica. Het is een forse plant, 1-2 meter hoog, met dichte vrij steile rozet. Het gestekeld blad is 10 cm breed en 1 meter lang en loopt net als bij Aechmea uit in een stekelige punt; met veel zon wordt de bladkleur een mooi koperrood. Ook de dikke melig uitziende stengel wekt de indruk met een Aechmea te doen te hebben. De bloeiwijze is echter niet tros- maar aarvormig, met crêmekleurige bloemen die per drietal groeien in de oksel van een klein schutblad. De witte besvruchten zijn zeer decoratief. Er zijn mannelijke en vrouwelijke planten. De soort is zowel epifytisch, grote groepen vormend op lagere takken in vochtige bossen, als terrestrisch, groeiend in enigszins rotsachtige kustgebieden. De naam is samengesteld uit het Griekse "andro" = mannelijk en "lepis" = schub ( er bevinden zich 2 schubjes aan de helmdraad van de bloem) en de soortnaam is van de botanicus Skinner.
In 2011 is een tweede soort beschreven in dit genus: Androlepis fragrans en in 2020 een derde: Androlepis najarroi.

Araeococcus

Planten met smal grassig steilstaand blad met een brede schede, soms gestekeld. De meervoudige trosvormige bloeiwijze maakt de bekendste van de 4 bekende soorten (2020), A. flagellifolius, tot een 70-100 cm hoge plant; andere soorten zijn kleiner. De bloemkleur is groen of violet. De overwegend epifytische soorten komen voor van Costa Rica tot Brazilië en zijn alleen van botanisch belang (d.w.z. niet in cultuur). De naam van het geslacht (Brongniart, 1841) is afgeleid van het Griekse "araeo" = klein en "kokkos" = zaden en heeft betrekking op de kleine besvruchten die weinig zaad bevatten.
In 2020 zijn er een zestal soorten van dit genus afgescheiden en ondergebracht in het opnieuw gevestigde genus Pseudaraeococcus.