Cultuur en verzorging


Geschiedenis van de ananascultuur


Op maandag 4 november 1493 maakten Christoffel Columbus en zijn manschappen bij hun landing op het Caribische eiland Guadeloupe als eerste Europeanen kennis met de ananas, volgens een geschrift van zijn zoon Fernando. Tot dan toe was deze vrucht voorbehouden aan de indiaanse bevolking, die de ananas ook zijn naam heeft gegeven ("anana" is een woord uit het Guarani) en reeds zaadloze soorten cultiveerde. De plant is daarna met de zeilscheepvaart over de wereld verspreid waarbij de lange houdbaarheid van de vrucht een groot voordeel was. Overal waar de klimatologische omstandigheden gunstig zijn komt hij nu voor. Merkwaardig genoeg is de ananas in de Verenigde Staten daar vanuit Europa terecht gekomen. Dit komt omdat de plantenverzamelaars voornamelijk uit Europa kwamen.
In Europa werd de plant al in het begin van de 16e eeuw ingevoerd maar het duurde tot het einde van de 17e eeuw voordat hij daar onder glas werd gekultiveerd. Later bleek het goedkoper om de vruchten in te voeren. Tegelijk met de ananas werd ook Bromelia pinguin ingevoerd als eetbare vrucht, maar dit werd geen succes. In India en Madagascar kon men de vrucht midden 17e eeuw aantreffen, op het Afrikaanse vasteland 100 jaar later.
De eerste vermelding (1514) over de ananas in druk komt voor in een kroniek van Petrus Martyr van Anghiera, geschiedschrijver van de Spaanse kroon.
Martyr bericht in zijn werk "De Orbe Novo" uit 1516 over de ananas:
"Een vrucht die de onoverwinnelijke koning Ferdinand bevestigt te hebben gegeten: geschubd, eruit ziend als een dennekegel. Week als een meloen, de smaak overtreft elke tuinvrucht, het is geen boomvrucht maar een kruid zoals een distel of artisjok. Zelf heb ik van deze vrucht niet gegeten, want van de weinige die ingevoerd zijn was er slechts één onbedorven, de anderen waren door de lange reis niet goed gebleven. Een ieder die de vrucht in zijn land van herkomst geproefd heeft prijst haar zoetheid met verbazing".

In de kronieken (1526) van Magelhaes' wereldreis wordt melding gemaakt van de ananas in Noordwest-Brazilië.
De eerste afbeelding vinden we in "La Historia general de las Indias" van Gonzalez de Oviedo y Valdez uit 1535. Deze tekening is te zien in het overzicht van ananas-afbeeldingen in het menuhoofdstuk Old icons & botanical art - Introduction van deze website. Oviedo verzamelde in opdracht van de Spaanse koning gegevens over het leven in de nieuwe wereld. Hij was zeer enthousiast over de vrucht en memoreerde de aanwezigheid van verschillende soorten in cultuur en in het wild. Op het Molukse eiland Ambon maakte Rumph kennis met de ananas en beschreef hem in het botanisch werk "Herbarium Amboinense". Deze George Rumphius was een onderzoeker van de flora. Hij werd in 1653 door de VOC op Ambon gestationeerd en is daar tot zijn dood in 1703 gebleven. Pas tussen 1737 en 1751 werden de zes boekdelen in Amsterdam gepubliceerd.
In Europa was in de beginperiode de vraag naar de ananas groter dan het aanbod en kon men een ananas huren als "tafelstuk" bij een feestmaaltijd. Tot de 19e eeuw bleef de vrucht een exotische rariteit waar men veel geld voor over had, in de 20e eeuw nam de invoer van verse en ook geconserveerde vruchten toe en kwam de handel op gang. De grootste aanvoer komt nu uit Afrika en van de Azoren, ook Brazilië en Martinique zijn leveranciers aan Europa.
De cultuursoorten zijn afgeleid van de soort Ananas comosus. Het is eigenlijk niet duidelijk waar de de ananas origineel vandaan komt, zuidelijk van het Amazone-gebied of meer naar het noorden.
Een bekende cultuur-ananas is de "Smooth Cayenne" waarvan het blad geen stekels bezit hetgeen de oogst vergemakkelijkt; hij weegt 2,5 kg. De Franse botanicus Perrottet (1793-1870) bracht een aantal van deze planten die gekweekt waren door Maipuri-indianen (de Engelsman Sir Walter Raleigh berichtte in 1595 al over de ananas bij deze indianen) vanuit Frans Guyana naar de koninklijke serres in zijn thuisland; wereldwijd stammen nu alle planten van deze soort hiervan af.
Bij de verschillende cultivars komen ook exemplarisch vruchten voor zonder het karakteristieke "kroontje"; afstammelingen van deze exemplaren kunnen wel weer een kroontje vertonen. De ontwikkeling van een nieuwe cultivar neemt 20 tot 25 jaar in beslag.

Het belangrijkste gebied waar de ananas verbouwd wordt ligt tussen 25 ° noorderbreedte en 25 ° zuiderbreedte. Door gunstige klimatologische omstandigheden ofwel door bijzondere methoden van verbouw (bv. onder glas) wordt hij ook buiten dit gebied gekweekt, in Australië en in Zuid-Afrika tot de 34e breedtegraad.
Nabij de evenaar komen plantages voor tot op een hoogte van 1500 meter. Belangrijk voor de groei is een gelijkmatig over het jaar verdeelde neerslag, optimaal van 1000-1500 mm. De bladeren van de ananas zijn dik en kunnen goed water vasthouden zodat droge tijden kunnen worden doorstaan. De grond moet luchtig zijn en goed gedraineerd. De planten zijn niet vorstbestendig.
Voor de aanplant worden zijscheuten gebruikt (vegetatieve voortplanting); de kweek uit zaad is alleen van belang voor nieuwe variëteiten. De ananas vormt op een aantal plekken scheuten. Ondergronds onstaan in gering aantal de zgn. "suckers", deze kunnen na een jaar al een nieuwe vrucht vormen. Tussen de rozetbladeren ontstaan de "shoots" die zeer geschikt zijn voor nieuwe aanplant en na 15-18 maanden vrucht vormen. Aan de stengel ontstaan de "hapas" en in de oksels van de bracteeën vlak onder de vrucht de "slips" die echter twee jaar nodig hebben om tot een vrucht uit te groeien. Het kroontje bovenop de vrucht wordt alleen gebruikt als de ananas bedoeld is voor het conservenblik.

De zijscheuten worden in de oogsttijd afgesneden, gesorteerd op grootte en bij het begin van de regentijd geplant in een dichtheid van 30000-40000 stuks per hectare. Dit geschiedt meestal handmatig maar soms ook machinaal (bv. op Hawaii). De uitval ten gevolge van onkruid, ziektes en schadelijke diertjes is ongeveer 30 % en wordt door de teelt van resistente soorten alsmede chemische bestrijding zoveel mogelijk beperkt. Ook gebruikt men plastic op de grond om de groei van onkruid te onderdrukken. Er wordt aangeplant in monokultuur en in een periode van 4-5 jaar vinden dan drie oogsten plaats. De opbrengst neemt per oogst af. Zowel de grond (voor een nieuwe aanplant) als het gebladerte wordt bemest.
In een jaar tijd ontwikkelt de plant zich tot een hoogte van 1 meter met een rozetmiddellijn van 130-150 cm. Voor de lokale markt en voor conservering wordt pas ge-oogst als de vrucht rijp is (3 tot 4 maanden na de bloei), voor exportvruchten vindt de oogst eerder plaats. Teneinde de levering van vruchten te spreiden over het jaar en ook om de vruchtrijping van een aanplant te coördineren wordt gebruik gemaakt van middelen welke de bloei induceren. In het verleden werd daar rookgas en carbid (vorming van ethyleen in water) voor gebruikt, tegenwoordig Ethrel, acetyleen, ethyleen, propyleen en hormoonstoffen.
T.b.v. de conservering worden eerst de schil, de uiteinden en het vezelige centrale gedeelte machinaal verwijderd. Uit het vruchtvlees van de schil wordt ananassap geperst en er wordt ook siroop geconcentreerd uit de afvalrestanten; deze dient dan weer als conserveermiddel voor de ananasschijven in het blik. Zelfs wijn en brandewijn wordt eruit bereid. Ook wordt het afval als veevoer aangewend. China, Thailand, Hawaii, Brazilië, de Philippijnen, Mexico, Zaire en Ivoorkust zijn in deze volgorde de voornaamste producenten van de ananas (1978).

De sierteelt

De bromelia als kamerplant is afkomstig van gespecialiseerde kwekerijen. Deze betrekken hun uitgangsmateriaal, zaad en jonge planten, uit de gebieden waar de planten als botanische soorten voorkomen. Uit dit materiaal ontstaan door kruising en selectie de cultivars die we in de handel aantreffen. Nederlandse kwekerijen die zich bezig houden met de teelt van bromelia's produceren (1994) meer dan 50 verschillende soorten. Een verscheidenheid die men overigens niet erg weerspiegeld ziet in het aanbod bij de detailhandel.
Planten uit de sierteelt worden vaak aangeduid als cultivar, ook komt men ook de benaming hybride en kloon tegen.
Onder een cultivar wordt verstaan een plant die gecultiveerd is vanwege zijn speciale kwaliteiten, vaak een selectie uit een partij planten afkomstig uit een kruising. De speciale kwaliteiten van de cultivar moeten behouden blijven bij verdere vermeerdering.
Een hybride ontstaat door kruising van twee verschillende botanische soorten (ook kruising van een soort met een hybride of kruising van twee hybrides levert een hybride); de soorten behoren meestal tot hetzelfde geslacht.
Een kloon wordt verkregen door vegetatieve deling, dus niet door geslachtelijke voortplanting.
Voorbeelden van klonen zijn voortplanting uit scheuten, kweek uit weefselcultuur en het scheuren van een gewortelde plant.

Vanuit het gezichtspunt van de bloemisterij moet een goede cultivar voldoen aan de volgende kriteria:

. het uitgangsmateriaal moet uniform zijn
. er moet sprake zijn van sterke groei en daardoor een korte teeltduur, liefst 9 maanden; momenteel (1994) is de teeltduur 12 maanden bij Guzmania en Aechmea, voor andere geslachten is het langer
. er moet sprake zijn van snelle bloeivorming en snelle reactie op groeiregulatoren
. het blad moet gaaf zijn; bij sommige soorten speelt de bladtekening een rol
. de houdbaarheid moet goed zijn, minimaal 4 maanden
. de plant moet gemakkelijk en schadevrij transportabel zijn
. de plant moet zowel op lichte als donkere plaatsen kunnen worden aangewend
. de plant moet kompakt en stevig zijn

De eerste hybride werd in Europa gekweekt door E. Morren in 1876 en in 1882 bracht Jacob Makoy de hybride Billbergia windii in de handel. Beide personen kwamen uit het Belgische Luik. Recente ontwikkelingen zijn de teelt van soorten met afwijkende kleuren, zoals wit en geel bij Guzmania, en voor de Aechmea een bladrand zonder dorens.

Groeiregulatoren

Om de groei en bloei van planten te beïnvloeden wordt gebruik gemaakt van bepaalde chemische stoffen.
In de sierteelt wordt ernaar gestreefd om de bloei van een partij planten te koördineren en te bespoedigen. De stoffen waar het hier om gaat worden in principe ook door de plant zelf aangemaakt en zijn bestanddeel van diens hormoonhuishouding; groeiregulatoren worden dan ook wel "plant-hormonen" genoemd. Er zijn een vijftal types regulatoren bekend waarvan er vier op grote schaal kommerciëel worden gebruikt. Het type dat gebruikt wordt voor de bloeiregeling heeft ethyleen als werkzaam bestanddeel, een verbinding van 2 koolstof en 4 waterstof atomen. Ook acetyleen (2 koolstof en 2 waterstof atomen) wordt gebruikt. Beide verbindingen zijn brandbare gassen.
Het effect van ethyleen is al lang bekend. Bij bosbranden vlakbij plantages van bv. ananas viel het op dat de aanplant onder de rook van de brand sneller tot bloei en vruchtvorming kwam; rond 1930 werd deze methode op Puerto Rico bewust gebruikt op plantages. Onderzoek bracht aan het licht dat dit toe te schrijven was aan ethyleen dat bij onvolledige verbranding vrijkomt. Ook bij opslag van fruit was het opgevallen dat alle vruchten vroegtijdig rijpten als er een aantal rottende exemplaren tussen zaten; er vormt zich een schimmel in overrijpe vruchten die verantwoordelijk is voor de produktie van ethyleen. Door goede ventilatie kan deze vroegtijdige rijping van de partij worden voorkomen. Voor de liefhebber die bromelia's opkweekt en wil laten bloeien is er een eenvoudige methode om de bloei te induceren: doe de plant - die wel volwassen moet zijn - samen met wat rijp fruit enige dagen in een doorzichtige plastic zak voorzien van luchtgaatjes. Na twee maanden zou het resultaat zichtbaar moeten zijn. Bij de ananas wordt de vrucht groter naarmate de plant meer blad heeft; door korter of langer te wachten alvorens een groeiregulator te gebruiken kan daardoor de grootte van de vrucht worden bepaald.
Hoe worden in de praktijk de groeistoffen nu toegediend? Een eenvoudige maar slechte methode (het blad wordt beschadigd) is plaatsing van een brokje calciumcarbide in het water van een kokerbromelia. De werking berust op vorming van acetyleen. De bloemist gebruikt veelal acetyleengas uit een cilinder. De planten worden 24 uur afgedekt met folie en "begast" bij een overdruk van 0,2 atmosfeer. Hij kan het gas ook rechtstreeks in het water van de bladkoker laten borrelen gedurende een tiental seconden (of het gas eerst in een hoeveelheid water oplossen en dit dan in de koker gieten) en na een week het water uit de koker gieten. Twee tot vijf maanden na de behandeling bloeit de plant. Er zijn ook andere middelen in de handel: Ethrel-Brom en "brombloei" (BOH). Deze worden in oplossing gespoten of gegoten over resp. in de planten. Ethrel wordt bij Tilliandsia's toegepast; een maand na de behandeling kan de plant al gaan bloeien.
Voor een effectieve behandeling moet de plant groot genoeg zijn en niet meer in het jeugdstadium verkeren. Tijdens de behandeling mag de temperatuur niet lager zijn dan 20 °Celsius. In de lichtarme maanden is het resultaat minder dan in de zomer.

Vermeerdering

De bloei en de zaadvorming betekenen het einde van het bromelialeven; op enkele uitzonderingen na (zoals Tillandsia complanata en bij Deuterocohnia) is de bloei bij bromelia's éénmalig. Na de bloei begint de plant af te sterven. Bij het geslacht Catopsis drogen de bladen al zeer snel uit en vallen af, bij atmosferische Tillandsia's groeit de moederplant nog enige jaren door en produceert dan steeds nieuwe scheuten zodat zich op den duur een grote klomp vormt. Deze kan zo zwaar worden dat ze uit de boom valt en het is dan ook voor het voortbestaan nuttig dat alle soorten zich ook nog uit zaad kunnen vermeerderen.
De meeste soorten kunnen zich ongeslachtelijk (vegetatief) voortplanten, maar een aantal Puya en Tillandsia soorten vormen geen uitlopers en hier is alleen geslachtelijke (generatieve) voortplanting uit zaad mogelijk.
Om bromelia's in grote hoeveelheden te kweken tegen een redelijke prijs is zaadkweek meestal de aangewezen methode. Toch worden ook in kwekerijen bromelia's vegetatief vermeerderd; dit geldt voor de variegata-soorten en ook voor bepaalde hybrides die geen zaad produceren omdat de bloem steriel is. Ook kunnen afstammelingen uit zaad bij hybrides wel eens zeer variabel van uiterlijk zijn.

Vegetatief

In zijn algemeenheid (dus niet specifiek voor bromelia's) onderscheiden we bij de bedektzadige planten een aantal soorten van vegetatieve voortplanting:

. uit scheuten die zich op velerlei plaatsen kunnen ontwikkelen, zoals uit de wortelknol (aardappel), de stengelknol (gladiool) of een wortelstok (gember).
. via bovengrondse horizontale uitlopers die op de plek waar ze de grond raken weer wortelen en aldus nieuwe planten vormen.
. als bijbollen bij bolgewassen
. als "bulbillen", kleine bolletjes die zich op de stengel of in plaats van de bloem ontwikkelen, afvallen en opgroeien (lelie)
. in de vorm van broedknoppen die zich aan de bladrand vormen, afvallen en als een klein plantje wortelen (kalanchoë)
. door kunstmatige ingrepen als scheuren, stekken, bladworteling, marcotteren, enten en
oculeren; tevens door weefselkweek.

Van deze mogelijkheden zijn voor bromelia's van toepassing de voortplanting middels scheuten, uitlopers en wortelstokken, het laatste alleen bij terrestrische bromelia's. Ook wordt weefselkweek toegepast.

Scheuten

De scheuten kunnen zich afhankelijk van de soort op diverse plaatsen vormen:
. Bij de meeste bromelia's en in het bijzonder de kokerbromelia's: aan de basis onder de rozet, hetzij direct verbonden met de ouderplant ofwel middels een uitloper. Bij Vriesea espinosae, die sterk gelijkt op een grijze Tillandsia, zijn de uitlopers zeer opvallend. Er worden op deze manier grote kolonies op stammen en takken gevormd; reeds afgestorven rozetten blijven nog jaren met de nieuwe planten verbonden. Er zijn ook soorten (bv. Neoregelia ampullacea) die op deze manier via de uitlopers als het ware de bomen in klimmen. Bij een aantal Tillandsia-soorten ontstaan er al lang voordat de moederplant bloeit zogenaamde grasscheutjes aan de basis, kleiner en met smaller blad dan de normale scheut; deze kunnen gemakkelijk worden verwijderd en als zaailing worden behandeld.
. Aan de stengel van de bloeiwijze, zoals bij Tillandsia flexuosa
. Bij Ananas en enige Tillandsia's: groeiend boven uit de bloeiwijze
. Bij Pitcairnia en Bromelia aan wortelstokken.

De scheuten groeien ten koste van de moederplant en betrekken daar hun voeding uit; als ze groot genoeg zijn (1/3 van de moederplant) en veelal reeds zelf wortels hebben, kunnen ze worden afgesneden en opgepot. Met een beetje handigheid kan men scheuten ook met de hand verwijderen, maar een mes geeft meer zekerheid. Hoe meer scheuten worden afgesneden en hoe eerder dit gebeurt, hoe meer nieuwe er zullen uitgroeien. In plaats van het afsnijden van de scheuten kan men ook de moederplant bovengronds wegsnijden; het resultaat is bv. bij Aechmea fasciata vaak te zien in de vorm van meerdere planten in dezelfde pot, nog verbonden aan het stronkje van de oude plant.
Bij sommige kokerbromelia's (o.a. Vriesea (Lutheria) splendens, Guzmania sanguinea) ontstaat er een scheut dwars door de rozet heen die moeilijk te verwijderen is; het eenvoudigste is om de moederplant rondom te verwijderen hoewel dat slechts één nieuwe plant oplevert. Ziet men kans de moederplant intact te laten dan kunnen zich nieuwe scheuten ontwikkelen. Het oude blad kan indien gewenst grotendeels worden verwijderd zodat de scheuten groeien uit de overgebleven stomp.
De beste tijd voor het laten opgroeien van scheuten is het voorjaar of de zomer, maar als gezorgd kan worden voor een goede temperatuur (20-25 °C) en voldoende licht kan het in elk jaargetijde gebeuren.
Het snijvlak of breukvlak van de scheuten moet eerst goed drogen; een fungicide kan worden gebruikt om schimmelvorming te voorkomen. Ook gebruikt men wel sfagnum om de wond te verbinden. Daarna kan de scheut worden opgepot (niet te diep) in humusrijke, licht zure grond; meestal worden hiervoor turfsubstraten gebruikt. Verharde houterige uitlopers worden eerst van de scheut verwijderd.
Na het potten wordt er water gegeven, maar zorg ervoor dat er geen water in de jonge rozet komt voordat deze geworteld is want dan groeit hij niet verder. Daarna alleen water geven als de grond is uitgedroogd.
Scheuten kunnen ook worden beworteld als ze nog aan de moederplant zitten; als de scheut een kwart van de hoogte van de moederplant heeft bereikt bedekt men hiertoe de basis van de scheut met aarde gedurende ongeveer een maand.
Bij Cryptanthus kunnen zich naast uitlopers ook nieuwe plantjes ontwikkelen in de moederrozet; deze breken veelal vanzelf af en kunnen dan worden beworteld. Ook kan men de lange uitlopers die zich bij deze planten vormen in stukjes van 3-5 cm snijden en in de grond laten wortelen.

Afhankelijk van de soort kan de nieuwe plant na 1 tot 3 jaar gaan bloeien, een jaar eerder dan bij kweek uit zaad het geval zou zijn. Het blad van een jonge scheut is breder dan het blad van zaailingen, bij de laatsten heeft het blad meer tijd nodig om tot de normale breedte uit te groeien.

Bij atmosferische Tillandsia's moet men de scheut bevestigen op kurk of hout, nog beter is het om de scheuten helemaal niet te verwijderen van de moederplant maar te laten zitten, aldus kan een mooie groep ontstaan. Als ze toch gescheiden worden dient de scheut half zo groot te zijn als de moederplant.

Weefselkweek

Onder plantenteelt in kweekbuizen (in vitro cultuur van hogere planten) verstaat men het kweken van embryo's, zaden, planten, organen, weefsels, cellen of protoplasten op kunstmatige voedingsbodems onder steriele omstandigheden. Vaak is het doel hierbij om ziektevrije levensvatbare planten te kweken die langs andere weg moeilijk te kweken zijn. Er kan ook sprake zijn van generatieve vermeerdering (bevruchting in vitro), maar in het kader van de praktische kweek van planten, in dit geval bromelia's, spreken we van vegetatieve vermeerdering. In de tuinbouw is de kweekbuiscultuur al veel toegepast bij orchideeën, waarbij zowel zaad als uitgangsmateriaal wordt gebruikt als meristeem, dit zijn de zich delende cellen zoals bv. voorkomend in het topje van een wortel of scheut. Het voordeel van in vitro cultuur bij de vermeerdering van planten is de steriele kontroleerbare omgeving waardoor ongewenste organismen (insecten, schimmels etc.) geen kans krijgen. Bij uit kruisbestuiving verkregen zaad onstaan vaak heterogene populaties; om grote hoeveelheden planten te produceren met behoud van de gewenste eigenschappen wordt dan weefselkweek toegepast. Nadelen zijn er ook; zo is het duurder dan vermeerdering uit zaad en treden er eerder mutaties op.
Weefselkweek is voor een aantal plantensoorten die moeilijk uit zaad te vermeerderen zijn een reeds veel toegepaste methode. Bekende bromelia-soorten als Aechmea fasciata, Guzmania minor en Vriesea splendens (in 2016 benoemd als Lutheria splendens) die veel als kamerplant worden gebruikt kunnen in meristeemcultuur worden gekweekt. Nadat wortel- of spruitvorming is opgetreden volgen er diverse stadia van voedingsbodems of vloeibare media (ook worden groeiregulatoren zoals cytokinine en auxine gebruikt) en als het plantje groot genoeg is verlaat het definitief de reageerbuis of de glazen kolf. Dat gebeurt na 4 tot 9 maanden; de behandeling hierna is zoals bij een jonge zaailing.
Toepassing van in vitro cultuur kan een gunstige uitwerking hebben op in hun habitat bedreigde plantensoorten die bv. om kommerciële redenen worden verzameld (Tillandsia's), als men er tenminste in slaagt de betreffende soorten op deze manier prijskonkurrerend aan te bieden. Ook een in habitat zeldzame soort als Puya tuberosa is al met succes in weefselcultuur vermeerderd.

Generatief

Bij veel van de huidige cultuursoorten wordt kunstmatige bestuiving toegepast. Enkele soorten, zoals Vriesea (Lutheria) splendens en Guzmania monostachia, kunnen zichzelf bestuiven en bevruchten. Bij zelfsteriele soorten zijn er twee planten nodig die tegelijk moeten bloeien, maar bij gebrek aan natuurlijke bestuivers in de kas zal het hier niet tot zaadvorming komen. De mens moet dus ingrijpen. Om gericht een bepaalde variëteit of hybride te kunnen produceren helpt de teler bij de bestuiving en wel door met een penseeltje het stuifmeel van de ene plant over te brengen naar de bloemstempel van een andere plant. Dit is niet altijd zo eenvoudig omdat bij veel soorten de bloeiduur zeer kort is. Ook bij twee planten van dezelfde soort die tegelijk bloeien kan er een probleem zijn aangezien veelal de produktie van stuifmeel plaatsvindt voordat de planten receptief zijn (d.w.z. bestuiving kan leiden tot bevruchting). Men gebruikt dan een jonge bloem als donor en een wat oudere bloem als ontvanger. Invriezing van stuifmeel voor later gebruik is mogelijk bij o.a. Billbergia.
De vroege ochtend is voor veel soorten het geschikte tijdstip voor de bestuiving omdat alleen dan de bloemen zich openen; bij nachtbloeiers ligt dit natuurlijk anders. Om de kans van slagen te vergroten kan het best kruiselings worden bestoven. Om zelfbestuiving te voorkomen moeten bij de ontvangende bloem tijdig de meeldraden worden verwijderd.

Kweek uit zaad

Om op grote schaal planten te kunnen produceren is vermeerdering uit zaad veelal de beste methode. Het duurt wel langer om tot een volgroeide plant te komen - vergeleken bij het stekken van scheuten - maar de telers zijn er in de laatste decennia in geslaagd om de teeltduur sterk te verkorten. De tijd tussen inzaai en de gang naar de veiling is momenteel 12 tot 18 maanden voor Aechmea en Guzmania, voor Vriesea duurt het een half jaar langer. E.e.a. is uiteraard afhankelijk van de soort. Deze korte teeltduur is alleen mogelijk onder de optimale omstandigheden van de professionele sierteelt. De omstandigheden waar aandacht aan moet worden besteed zijn ondermeer: licht, temperatuur, een geschikt substraat (grondmengsel) en het voorkomen en bestrijden van plagen en ziekten.
De hobbyist zal doorgaans wat meer tijd nodig hebben om uit zaad tot een bloeiende plant te komen en heeft ook het probleem hoe aan zaad te komen. In de detailhandel is het niet verkrijgbaar, dus is hij in deze aangewezen op kwekerijen, botanische tuinen of bromeliaverenigingen.

Bij de besvruchten van de Bromelioideae rijpt het zaad in twee tot tien maanden na de bestuiving; veelal is dit merkbaar aan een donkere verkleuring en het zacht worden van de bes. Door de vrucht in water uit te knijpen zullen de goede zaden naar beneden zinken. De zaden worden gesteriliseerd met een desinfecterend middel (een fungicide) en goed gedroogd.
Ze moeten zo snel mogelijk worden gezaaid, in ieder geval binnen drie maanden. Wel is het mogelijk om het na droging in diepvries te bewaren, bij minus 18 °C kan het langer dan een jaar goed blijven.
Sommige telers gaan nog verder en steriliseren ook de zaaigrond. Gezaaid wordt in een schaal, halfhoog gevuld met een humusrijk mengsel met onderin wat potscherven. Een goed mengsel voor zaailingen van Bromelioideae en Pitcairnioideae bestaat uit 2 delen scherp zand, 1 deel perliet en 3 delen turf. Ook kan men dennenaalden toevoegen. Perliet is vulkanisch gesteente dat door verhitting is gaan "schuimen", het wordt in korrels geleverd (geen gruis gebruiken). Ook styromull wordt voor de grondverbetering gebruikt (dit is het verpakkingsmateriaal polystyreen in korrelvorm).

Voor Tillandsioideae: 1 deel zand, 1 deel turf en 1 deel gehakte veenmos (sfagnum). Het is belangrijk dat de grond zurig is en goed draineert. Men kan het zaad uitzaaien in grond van verschillende samenstellingen om erachter te komen welk grondmengsel het best voldoet. Let wel: de zaden van atmosferische Tillandsia's worden doorgaans niet in grond gezaaid maar op andersoortige substraten, dit i.v.m. de epifytische cultuur.
Bepaalde mossen zijn ook geschikt als zaaimedium en ook blokjes turf of steenwol kunnen worden gebruikt. Belangrijk is dat het medium goed vocht kan vasthouden. Voor soorten die erg moeilijk te bewortelen zijn gebruikt men wel een substraat van pure perliet; het moet goed nat worden gehouden want het droogt vrij snel uit.
De grond moet na het inzaaien licht besproeid worden met regenwater waaraan een fungicide is toegevoegd; om de kans op schimmel en alg te verkleinen kan men het water ook eerst nog koken. Het zaad niet bedekken want voor de kieming is licht nodig. De schaal bedekken met een glasplaat (wel zorgen dat er wat lucht bij kan) en in een lichte omgeving zetten. De bedoeling van het glas is om uitdroging te voorkomen en te zorgen voor een hoge luchtvochtigheid. De beste temperatuur is ongeveer 21 °C; iets warmer mag, kouder niet. De kieming zal meestal binnen drie weken plaatsvinden, bij Billbergia al na enkele dagen, bij Greigia duurt het een half jaar. Rond de tijd van het kiemen van het zaad kan op de glasplaat tijdelijk een vel wit papier worden gelegd om de zaailingen langzaam aan het licht te gewennen. Er is veel licht nodig om de plantjes niet te iel en te zacht te laten worden, echter geen direkt zonlicht. De grond niet te nat en niet te droog houden. Regenwater gebruiken, voorzichtig bij het toedienen van water vanwege de kwetsbaarheid van de zaailingen.
Als de zaailingen 2-3 cm groot zijn worden ze in schalen verspeend op een onderlinge afstand van 1 cm en kan men ze langzaamaan ook aan lagere temperaturen laten wennen, echter niet lager dan 18 °C. Als de plantjes elkaar dreigen te gaan verdringen, verspeent men ze in 9 cm stekpotten en uiteindelijk in de 11 cm eindpot. Algemeen geldt voor van nature epifytische soorten dat de pot niet groter moet worden gekozen dan nodig is, dit in verband met een snelle wortelvorming. Bij verpotten moeten de planten niet dieper in de aarde worden gezet dan in de voorgaande pot het geval was.
Voor terrestrische bromelia's is een grote pot juist goed vanwege de grote wortelontwikkeling.
Voor zaadjes uit de doosvruchten van de Pitcairnioideae geldt dezelfde behandeling als voor de zaden van besvruchten, zij hoeven echter niet gesteriliseerd te worden. Dit is ook niet nodig voor de harige zaadjes van de Tillandsioideae; zij zijn wat moeilijker te behandelen en uit te zaaien, de zaailingen groeien ook langzamer. De beste temperatuur voor het ontkiemen van zaad uit doosvruchten is 22-25 °C.
De zaaddozen verkleuren bij het rijpen van het zaad van groen naar bruin en na drie weken gaan ze open; het zaad moet dan zo snel mogelijk worden gezaaid.
Na verspening kan men bemesten met een zwakke voedingsoplossing bij elke derde keer water geven, ongeveer met de halve dosering van de gebruiksaanwijzing. Een goede temperatuur voor de jonge planten is 18-20 °C. In de kwekerij krijgen de planten in de maanden september t/m april extra belichting, 16 uur per etmaal met een intensiteit van 20000 (Guzmania) tot 30000 lux (Aechmea). Dit in samenhang met een flinke bemesting.
Over het zaaien van atmosferische Tillandsia's nog het volgende.
Gunstige omstandigheden voor de zaadkieming zijn een hoge luchtvochtigheid, veel licht (maar geen directe zon) en vooral een goede luchtcirculatie; een kweekkas is dus zeer handig. Als de ondergrond niet goed draineert en/of de lucht niet voldoende circuleert kan algvorming optreden. De temperatuur is niet erg kritisch.
Voor het zaaien van deze soorten is een ruw oppervlak nodig. In Duitsland wordt het hout van wijnstokken hiervoor veel gebruikt, dit wordt omwonden met twijgen van coniferen (Thuja en Juniperus). Ook op een raambespanning van horregaas, katoengaas of nylon kan worden gezaaid, evenals op viltmatjes en fijn schuimplastic. Het is belangrijk dat het materiaal waterdoorlatend is. Een oude methode bestaat uit het zaaien op coniferentwijgen in bundels van 2-4 cm dikte. Ook kan worden gezaaid op vloeipapier in een petrischaal.
In uitzonderingsgevallen, bv. voor schaalbeplantingen, kan in goed gedraineerde zanderige grond (cactusgrond) worden gezaaid. Hieraan kunnen korrels worden toegevoegd van styromull, kiezel, lava of gebakken klei. Dit mengsel kan ook worden gebruikt voor de xerofytische bromeliasoorten (Dyckia etc.) die in de natuur worden aangetroffen in dezelfde habitat als cactussen. Turfblokjes zij ook bruikbaar. Desinfecteren met een fungicide wordt aanbevolen.
De verdere werkwijze kan toegelicht worden a.d.h.v. Tillandsia stricta, een soort die al na 4 jaar in bloei kan komen:
Uitzaaien op horregaas met enkele centimeters tussenruimte; bij een kortere afstand moeten de zaailingen namelijk eerder worden uitgespreid en dit kan beter worden vermeden vanwege hun kwetsbaarheid. Het zaaigoed regelmatig besproeien, wekelijks met een mestoplossing van 25 % sterkte en een evenwichtige samenstelling aan meststoffen. Na 18 maanden zijn de plantjes 2 tot 3 cm in doorsnede, vanaf dat moment gaan ze sneller groeien en moeten worden uitgezet met 5 cm vrije tussenruimte. De plantjes niet lostrekken van het gaas maar met de vingers al schuivend loswerken. Na 30 maanden kunnen ze met binddraad worden gemonteerd op stukjes boomschors.
Bij zaaien op grote schaal zal de benodigde oppervlakte aan gaas snel toenemen tijdens het groeiproces. Om ruimte te sparen kunnen de gaasramen dan vertikaal worden opgehangen.

Substraten

Onder het substraat verstaat men de materie die de plant als ondersteuning nodig heeft; hieruit zullen door de wortels ook de voedingsstoffen worden onttrokken.

Grond

Voor bromelia's is de standaard potgrond niet geschikt. Het substraat moet humusrijk en luchtig zijn met een zuurgraad (pH-waarde) van 4,5 tot 6,5. Meestal worden turfsubstraten gebruikt.

Kant en klare mengsels die gebruikt kunnen worden voor bromelia's zijn :

. orchideeëngrond (pH5,5 tot 6,5), bevat witte en zwarte turf, naaldhoutkompost, boomschors
. anthurium/varen/bromeliagrond (pH4 tot 4,5), bevat tuinturf en turfstrooisel

Aan al deze mengsels zijn meststoffen toegevoegd. Andere ingrediënten die toegevoegd kunnen worden zijn sfagnum (veenmos), varenwortel (osmunda), en naalden van larix of den.
Turf, boomschors en varenwortel verhogen de zuurgraad (verlagen de pH) van het mengsel en bevatten zelf geen meststoffen. Lichtgekleurde turf is voor bromelia's beter geschikt dan donkere; de turf moet grofvezelig en zuur (pH4) zijn. Het boomschors van de den en de spar is geschikt, van de eik minder.
Voor de doorluchting van het substraat en deels ook voor het vasthouden van vocht zijn korrels van puimsteen, perliet, vermiculiet (opgeblazen mica) en styromull geschikt; ook de Argex-korrels uit de hydrocultuur voldoen goed.

Voor xerofytische soorten kan cactusgrond (scherp zand met turf, pH 5,5-6,5) worden gebruikt; deze is ook bruikbaar als men atmosferische Tillandsia's in de grond wil planten. Ook worden puur minerale mengsels van zand en steen gebruikt (voor Abromeitiella, Ananas, Bromelia, Deuterocohnia, Dyckia, Fosterella, Hechtia, Navia, Orthophytum) dan wel meer organische mengsels bestaande uit turf, sfagnum, schors en verteerde bladaarde (voor Cryptanthus). Voor Acanthostachys, Neoglaziova, Pseudananas, Pitcairnia en Puya zijn zowel de organische als de minerale substraten bruikbaar, ook Aechmea recurvata valt in deze kategorie. Het zijn geslachten en soorten die wel in kombinatie met cactussen en andere succulenten worden aangewend.
Voor de meerderheid, de vochtminnende kokerbromelia's, worden mengsels gebruikt op turfbasis; de turf wordt dan gemengd met puimsteen of vermiculiet (voor het vasthouden van vocht) en styromull of perliet (voor de doorluchting) en - vooral voor zaailingen - ook met sfagnum en zand.
Met name voor groene Tillandsia's en Vriesea's is orchideeënsubstraat gemengd met sfagnum en varenwortel geschikt, ook worden hiervoor wel kant en klare schorscultuursubstraten gebruikt.
De mogelijkheden voor de samenstelling van het substraat zijn legio; veelal spelen hierbij persoonlijke ervaringen en voorkeuren een grote rol.

De procentuele aandelen van de diverse komponenten in het substraat voor kokerbromelia's zijn ongeveer:

. turf, boomschors of perliet tussen 20 en 50 %
. puimsteen tussen 20 en 40 %
. vermiculiet, grof zand, styromull of natte sfagnum tussen 5 en 20 %


De pH-waarde

De zuurgraad van een substraat of van water wordt uitgedrukt in de pH-waarde. Dit is een logaritmische schaalverdeling die loopt van 1 tot 14. Een lage waarde betekent een hoge zuurgraad, een hoge waarde geeft een alkalische samenstelling aan. In chemische zin betekent dit een hoge concentratie van positief geladen ionen (zuur) of negatief geladen ionen (alkalisch). Een pH-waarde van 7 is neutraal (zoals bij gedestilleerd water). Een waarde 5 betekent tien maal zo zuur als een waarde 6, een waarde 4 is honder maal zo zuur als waarde 6.
De zuurgraad is van groot belang voor de kapaciteit van de opname van voedingsstoffen. Dit zijn zouten die in water zijn opgelost en die in de vorm van ionen door de wortels (ook door het blad, met name bij epifyten) kunnen worden opgenomen. Deze opname is selectief en niet in de verhouding waarin de zouten in het substraat of het water voorkomen, ook het groeistadium van de plant speelt hierbij een rol. Deze selectiviteit gaat niet zover dat de plant alleen die stoffen opneemt die ze nodig heeft; de plant neemt ook "ballaststoffen" op die weer kunnen worden afgescheiden (door het "druppelen" van het blad) of worden opgeslagen in de cellen in de vorm van kristallen.
Regenwater is licht zurig en goed geschikt voor de opname van elementen waar de bromelia behoefte aan heeft.
Leidingwater is meestal alkalisch, hieraan moet een zuur worden toegevoegd om tot een pH-waarde van 6 tot 6,5 te komen; deze lichtzure waarde moet ook bij de bromelia-substraten worden nagestreefd. Voor het meten van de pH zijn er eenvoudige hulpmiddeltjes en pH-meters te koop bij aquariumwinkels en tuincentra.
De wortels kunnen alleen zouten opnemen binnen zekere temperatuurgrenzen en pH-waardes en als er voldoende zuurstof beschikbaar is.
Deze zuurstof is nodig voor de verbranding van suikers, zodat energie wordt geleverd voor de zoutopname.
Bij de samenstelling van het grondsubstraat voor bromelia's is er op gelet om een lichtzure pH te verkrijgen; de zuurgraad van de grond zal uiteindelijk bepaald worden door de kwaliteit van het water dat de plant krijgt bij het watergeven.
Onderzoek van natuurlijke substraten (in habitat) heeft een pH-waarde van 4,5 tot 6,5 aangetoond voor terrestrische bromelia's en 4 tot 4,5 voor epifytische soorten.
De zuurgraad van het water in de koker van bromelia's is in eerste instantie gelijk aan die van het regenwater maar hij zal veranderen door de afbraak van organisch materiaal en door selectieve opname van elementen. Ook de verbranding en ademhaling van de plant (dissimilatie) zijn van invloed op de zuurgraad.

Hydrocultuur

Hieronder verstaat men de plantenteelt zonder aarde. In algemene zin omvat hydrocultuur ook bv. cultuur op grint of zand, in engere zin wordt bedoeld de cultuur in water waarin voedingsstoffen zijn opgelost en waarbij een vulsubstraat wordt gebruikt voor het ondersteunen van de plant. De wortels van de plant hangen voor de onderste helft in de vloeistof. Het substraat bestaat uit geëxpandeerde gebakken kleikorrels (Lecaton, Argex-korrels) die van zichzelf geen voedingsstoffen bevatten.
Het principe is bij bv. Kaapse viooltjes in kleine potjes al vanouds toegepast maar pas in de zeventiger jaren bij kantoorbeplantingen op grote schaal doorgevoerd met als voordeel de geringe behoefte aan verzorging. Niet alleen dat er minder vaak water moet worden gegeven, ook verpotten is niet nodig en bepaalde ziektes en aandoeningen (bv. wortelluis) krijgen minder kans. Voor huiskamergebruik is er ook een nadeel: de planten in hydrocultuur mogen geen "koude voeten" krijgen, de water/substraattemperatuur kan beter niet beneden 20 °C dalen. Dit betekent dus dat er verwarmingsapparatuur nodig is.
De plant wordt gekweekt in een "inzet", dit is een speciale kweekpot voor hydrocultuur, voorzien van gaten of sleuven. De konstruktie met de aparte inzet dient om de vloeistof in de buitenpot gemakkelijk te kunnen verversen. De plant wordt met de inzet in de buitenpot (of bak) geplaatst. De hoogte van de inzet moet afgestemd zijn op de hoogte van de buitenpot.
Voorbeeld: als de hoogte van de buitenbak en de substraathoogte ongeveer 14 cm is, potjes van 12 cm gebruiken. Het nivo van de vloeistof niet hoger laten zijn dan nodig, voor bromelia's is 2,5 cm genoeg. De kleikorrels zuigen het water op; ze moeten langdurig worden uitgewassen alvorens ze te gebruiken.
Hoewel hydrocultuur het meest wordt toegepast bij bladplanten zijn ook bromelia's, met uitzondering van de atmosferische Tillandsia's, er zeer geschikt voor.
Bij bromelia's worden twee methodes toegepast. Voor kokerbromelia's geldt de normale "statische" methode, waarbij de worteluiteinden meestal in de vloeistof hangen.
Voor de xerofytische soorten is er de "vloedmethode" waarbij slechts af en toe het vloeistofnivo wordt verhoogd, maar de wortels meest droog hangen en daarbij uit de korrels toch vocht kunnen opzuigen. Het voordeel hiervan is dat de wortels meer lucht krijgen; afhankelijk van het seizoen en de plantsoort wordt elke week of om de week "bevloeid" gedurende 15-30 minuten, daarna moet de vloeistof weer wegvloeien of worden weggepompt. Ook bij kokerbromelia's kan deze methode worden toegepast, maar dan moet frekwenter worden bevloeid. Als dit proces niet ge-automatiseerd is gaat het voordeel van hydrocultuur (te weten: weinig verzorging nodig hebbende) natuurlijk wel verloren.
Het gebruik van bromelia's samen met bladplanten in dezelfde bak heeft beperkingen door de afwijkende samenstelling van de meststoffen die nodig zijn; kombinaties met orchideeën en varens zijn echter goed mogelijk. De voedingsoplossing kan men zelf samenstellen met geschikte mestconcentraten; wel moet gezorgd worden voor licht zurig en onthard water, regenwater is hiervoor geschikt. Bij deze methode moet na vier weken de vloeistof worden ververst. Er is een voedingsmethode die speciaal voor hydrocultuur is ontwikkeld waarbij pas na een half jaar nieuwe voeding nodig is: de ionenwisselaar in de vorm van het produkt Lewatit HD-5. Dit produkt heeft als eigenschap dat de ionen van de zouten die geen funktie hebben bij de voeding of zelfs schadelijk zijn, worden "gewisseld" voor ionen van de voedingsstoffen uit het produkt zelf. Er moet leidingwater worden gebruikt en de zuurgraad en hardheid van het water wordt automatisch op een goed nivo gehouden.

Een ionenwisselaar is het ei van Columbus voor groene bladplanten, want de samenstelling van de meststoffen in Lewatit is op deze planten afgestemd. Voor bromelia's is extra fosforbemesting aan te bevelen teneinde de planten in bloei te krijgen. Daarenboven kan men voeding door het blad toepassen (besproeien of onderdompelen), met een sterkte van 1/10 van de verdunning zoals vermeld op de gebruiksaanwijzing.
Planten in hydrocultuur en in aarde ontwikkelen een verschillend type wortelstelsel; daarom kan de plant het beste reeds jong in hydrocultuur worden gekweekt.
Het is wel mogelijk ook oudere planten om te zetten van aarde naar hydrocultuur. Dit omzetten (in het voorjaar) kan "nat" gebeuren; de aarde wordt dan goed uitgespoeld en de wortels i.v.m. schimmelvorming behandeld met een fungicide. Bij de xerofyten is dit niet nodig, hierbij gebeurt de omzetting "droog". De eerste weken wordt de plant in een aparte bak met zuiver water van goede zuurgraad en bij 25 °C aan de hydrocultuur gewend, daarna kan hij in de normale bak met de voedingsoplossing; jonge scheuten krijgen dezelfde behandeling. Echter, gebruikt men als voedingsbron uitsluitend een ionenwisselaar, dan kan de plant direct in de eindbak.
Wie serieus met hydrocultuur voor bromelia's aan de slag wil doet er goed aan zich te verdiepen in de daarvoor bestemde literatuur.

Epifytische cultuur

Dit is voor veel bromelia's de meest natuurlijke cultuurmethode. Vooral de atmosferische Tillandsia's worden epifytisch verzorgd, maar ook de kokerbromelia's die als regel in de pot worden gekweekt kunnen op boomstammetjes, takken of stukken boomschors worden gemonteerd. Wil men een epifytenboom maken dan moet bedacht worden dat deze twee groepen bromelia's een andere verzorging nodig hebben wat betreft de temperatuur, de luchtvochtigheid en de lichtomstandigheden. Dit speelt met name een rol als men zelf planten opkweekt; bij kokerbromelia's is het meestal zo dat men bloeirijpe of reeds bloeiende exemplaren koopt die na enkele maanden gewoon worden vervangen. De verzorging van de planten in de epifytenboom kan men dan afstemmen op de duurzamere atmosferische soorten.
Er zijn verschillende methoden van epifytische cultuur denkbaar. De meest eenvoudige is het monteren van de plant op een stukje boomschors of tak dat dan met een haak van ijzerdraad wordt opgehangen. Dit is de methode (blokcultuur) die in verzamelingen van botanische tuinen bij de grijze Tillandsia's wordt toegepast. Het vastzetten van de plant op het hout gebeurt met roestvrije draad of met lijm. Sommige soorten worden onderste boven gehangen omdat ze in de natuur ook zo groeien.
Voor toepassing in de huiskamer worden atmosferische Tillandsia's vaak vastgelijmd op hout of steen; men gebruikt hiervoor een lijmpistool waarin patronen passen die hete lijm produceren. De lijm moet eerst wat afkoelen waarna de plant iets aan de zijkant onderaan wordt vastgelijmd. Ook andere watervaste uitdrogende lijmsoorten zij bruikbaar.
Bij jonge plantjes wordt de wortelvorming (t.b.v. de hechting op de ondergrond) gestimuleerd door plaatsing in een beschaduwde en vochtige omgeving, wel moeten de wortels voldoende zuurstof kunnen krijgen.
Als men een geschikt stammetje heeft met wat zijtakken kan men deze "boom" zelf gaan beplanten. De structuur van het hout van de eik is geschikt, maar een langere levensduur is het hout van de wijnstok beschoren (de schors eraf halen). De boom wordt in een pot of schaal vastgezet met steen, zand, gips of cement. De boom kan beter niet te groot zijn en daardoor transportabel blijven, zodat het benevelen of begieten van de planten op een geschikte plek kan plaatsvinden. Ook is het dan mogelijk de constructie 's zomers op balkon, terras of in de tuin te zetten. In plaats van een stammetje kan men ook een tak gebruiken en deze aan draad ophangen. Zorg er voor de planten zodanig te monteren dat de voet niet in een putje staat en daardoor blijvend nat is.
Kokerbromelia's zijn niet geschikt om met lijm te bevestigen, hiertoe gebruikt men repen nylon (bv. van panty's) of roestvrij draad; de planten uit de pot halen, de aarde afschudden en de wortels omwikkelen met orchideeënsubstraat en sfagnum. Het sfagnum dient alleen voor een natuurlijker aanzien en het bijeen houden van het substraat; het nadeel ervan is dat het moeilijk te bevochtigen is indien het eenmaal is uitgedroogd. Het vochtig houden van het wortelkluitje bij epifytische kokerbromelia's in de huiskamer is problematisch vanwege de snelle uitdroging.
Een kombinatie van epifytische cultuurmethodes bestaat uit het monteren van de planten op aparte stukjes hout die dan demontabel op de epifytenboom bevestigd worden. Het levert wel een minder natuurlijke aanblik op maar heeft het voordeel dat de planten kunnen worden afgenomen om ondergedompeld te worden in water.

Verzorging

De eerste vraag die men zich moet stellen bij de verzorging van planten is: waar groeit deze plant in zijn natuurlijke omgeving en hoe zijn daar de omstandigheden? Is het antwoord bekend dan volgt hieruit vanzelf welke verzorging de plant behoeft. Voor veel bromelia's uit de cultuur die "klaargestoomd" zijn voor een verblijf van enkele maanden in de huiskamer is de vraag niet zo relevant. Bij (hopelijk) langlevende soorten zoals atmosferische Tillandsia's, bij het zelf kweken van planten en voor planten die zijn ge‹mporteerd, willen we wel graag deze omstandigheden weten.
De factoren die van belang zijn voor de groei en het welzijn van de plant, zijn: licht, water, temperatuur, lucht en bemesting. De meeste bromelia's voor de huiskamer zijn afkomstig uit het tropisch regenwoud. Het is daar warm (25-30 °C) en vochtig (80 % luchtvochtigheid), de voedingsstoffen komen voort uit de afbraak van organisch materiaal, in de zomertijd regent het elke dag, 's winters is het relatief droger en de groei minder. Gezien deze omstandigheden is het opmerkelijk dat deze soorten kunnen overleven in de relatief droge lucht en bij de wisselende (soms lage) temperaturen in ons huis, waar ook de factoren licht en luchtcirculatie niet bepaald gunstig zijn. Blijkbaar hebben deze planten een groot aanpassingsvermogen.
Voor soorten uit de nevelwouden, hoge steppegebieden en nevelige kustgebieden is de aanpassing moeilijker; dit zijn de planten die het vocht niet door de wortel uit de aarde maar via het blad uit de lucht betrekken, de meeste zijn epifytisch. Vooral de atmosferische Tillandsia's hebben het erg moeilijk in huis want de relatieve luchtvochtigheid moet hoger zijn dan 50 % en behalve veel licht is ook een goede luchtcirculatie belangrijk.
De groep van terrestrische dikbladige soorten uit de drogere gebieden is in de cultuur niet erg verspreid, de kleinere soorten worden wel aangewend door liefhebbers van succulenten en zijn in huis goed te houden.
Wil men in huis optimaal bromelia's cultiveren dan is een vitrine met eigen klimaat- en lichtregeling de beste oplossing; het handigst is een venstervitrine omdat hierbij gebruik kan worden gemaakt van het natuurlijke licht en de konstruktie niet moeilijk is.

Licht

Zonder licht krijgen planten geen energie. Om in leven te blijven is minimaal ongeveer 2000 lux nodig voor de fotosynthese. Beneden de 1000 lux treedt dissimilatie op (de nachtelijke ademhaling van planten). De eenheid lux wordt gebruikt om de lichtstroom te meten die op een oppervlak valt, ook wel de lichtintensiteit of verlichtingssterkte genaamd. Ter vergelijking: een gloeilamp van 100 watt levert op een afstand van 1 meter 200 lux; 's zomers bij zonnig weer in midden Europa is de verlichtingssterkte ongeveer 80 tot 160 Kilolux.
De aanduiding halfschaduw impliceert licht van 30-60 Klux, schaduw is 10-30 Klux.
Bromelia's hebben veel licht nodig. Voldoende licht is een groot probleem in de huiskamer, de gewenste sterkte van 15-45 Klux (afhankelijk van de soort) is zelfs bij vensters met veel daglicht gedurende een lange aaneengesloten tijd niet haalbaar. Vooral voor jonge planten is licht belangrijk, deze krijgen dan ook in de kwekerij extra kunstlicht. Hiervoor worden lampen (halogeenstralers) gebruikt die weinig warmte produceren maar wel veel licht, waarvan niet alleen de sterkte van belang is maar ook de kleurtemperatuur. Het kunstlicht wordt 8 tot 16 uur per etmaal als aanvulling op het daglicht toegediend; gelukkig hebben planten geen slaap nodig.
De dikbladige bromelia's verdragen volle zon, de dunbladige soorten in de zomer echter niet. Men hoede zich voor een te snelle overgang van planten die gewend zijn aan (half)schaduw naar een situatie van zonneschijn. In de kwekerijen wordt 's zomers het felle licht afgeschermd.
De symptomen van het toedienen van te veel licht zijn te zien aan het blad, dit wordt dan bleker en het blijft korter. Te weinig licht resulteert in slappe, lange en smalle donkergroene bladeren (in mindere mate bij lagere temperaturen). Grijze Tillandsia's worden groen bij te weinig licht; deze soorten hebben zeer veel licht en zon nodig en kunnen 's zomers buiten worden gezet, bij te weinig licht en te lage luchtvochtigheid zullen ze niet gaan bloeien.
Overbemesting kan tot dezelfde symptomen leiden als te weinig licht.
De meeste bromelia's zijn neutraal wat betreft de fotoperiodiciteit en bloeien niet in een bepaald seizoen.
Als men de keuze heeft tussen vensters met verschillende ligging dan kunnen atmosferische Tillandsia's, Aechmea's met leerachtig blad, Billbergia's en Neoregelia's het best in een venster op het zuiden worden geplaatst; groenbladige Tillandsia's, Vriesea's, Guzmania's en dunbladige Aechmea's in een noord-oost venster. In de kas worden de geslachten in de zojuist gememoreerde volgorde van hoog naar laag opgesteld. De soorten die dan meer licht nodig hebben krijgen tevens voldoende luchtvochtigheid door de verdamping van het water uit de lager opgestelde kokerbromelia's.
De factor zonlicht heeft invloed op de temperatuur en de temperatuur beïnvloedt de relatieve luchtvochtigheid; alle omstandigheden die het klimaat bepalen moeten dus in samenhang worden bezien.

Temperatuur

Ook hiervoor gelden voor jonge planten andere waarden dan voor volgroeide exemplaren. In het algemeen zijn de waarden tussen de 20 en 25 °C goed, volwassen planten kunnen ook bij lagere temperaturen worden gehouden en de nacht bij 12-15 °C doorbrengen. Ook tijdens de rustperiode in de winter kan de temperatuur iets lager zijn (in kombinatie met minder licht, minder water en minder bemesting).
De factor temperatuur is in de huiskamercultuur de minst problematische in vergelijking tot licht, lucht en vocht.
Vooral de grijze Tillandsia's kennen een rusttijd in de winter waarbij de temperatuur op 15 °C wordt gehouden en weinig water wordt gegeven; zelfs nachttemperaturen van 6 tot 8 °C schaden niet.

Water

Het water dat bromelia's via de wortel of het blad krijgen moet kalkarm zijn en zuur. Gebruik bij voorkeur regenwater, dat echter niet vervuild mag zijn door industrie in de buurt. Leidingwater kan ontkalkt worden door koken (afkoelen met deksel op pan en voorzichtig uitgieten) of door plaatsing van een zakje zure turf in het water. De hardheid van water wordt uitgedrukt in Duitse hardheidsgraden. Bij 8 dH is het water zacht, vanaf 12 dH hard; de hardheid van het leidingwater verschilt per woonplaats.
Is het water eenmaal onthard dan moet het nog de gewenste zuurgraad van pH5,5-6,5 verkrijgen. Dit kan door het toevoegen van citroenzuur of, beter vanwege de langduriger werking, een 1:1 mengsel van salpeter- en fosforzuur van 1/10 concentratiesterkte, te bereiden door apotheker of chemicus.
Aan gedestilleerd water moeten nog mineralen en voedingsstoffen worden toegevoegd.
Enig chloor in het water kan geen kwaad.
Het is beter in één keer veel water te geven dan vaak en weinig, m.a.w. de grond steeds bijna laten opdrogen. In de zomer uiteraard meer water geven dan in de winter.
Bij kokerbromelia's ook water in de koker gieten; het zorgt voor een vochtiger klimaat en via het blad kan men (sterk verdund) ook extra bemesten. Wel oppassen dat de temperatuur niet te laag is (met name in de winter) anders kan rot optreden; als lage temperaturen niet te vermijden zijn is het beter geen water in de koker te hebben. Om vervuiling tegen te gaan het water in de koker af en toe verversen; bij de groenbladige Tillandsia's is water in de koker of cisternen nodig omdat anders de bladeren gaan krullen.
De temperatuur van het water kan het best worden aangepast aan de omgevingstemperatuur.
Uitgedroogde planten kunnen zolang in water worden ondergedompeld tot er geen luchtbellen meer omhoog komen. De atmosferische Tillandsia's kunnen in de zomertijd om de week ondergedompeld worden in water waaraan tevens meststoffen zijn toegevoegd; deze soorten worden in dit seizoen ook dagelijks besproeid, hoewel enige dagen droogte geen kwaad kan. In de winter is de plant bij lagere temperaturen in rust en is het maandelijks toedienen van enig vocht voldoende. Zorg ervoor dat de planten 's nachts droog zijn waardoor de opname van koolzuur (CAM) mogelijk is.
Aquariumbezitters kunnen het water uit het aquarium gebruiken, dit bevat tevens meststoffen.

Lucht

Lucht is met name belangrijk voor die bromelia's welke daarop zijn aangewezen voor de opname van water en voedingsstoffen. Geen plant kan uiteraard zonder omdat de koolzuur in de atmosfeer nodig is voor de assimilatie. Lucht bestaat voor 78 % uit stikstof en voor 21 % uit zuurstof. Het resterende procent bevat voornamelijk koolzuur en water. Vooral atmosferische Tillandsia's hebben steeds aanvoer van verse lucht nodig. Door er met behulp van een ventilator voor te zorgen dat af en toe de bladen van de bromelia's wat bewegen in de wind wordt een natuurlijke situatie nagebootst.
Het aantal gram water dat in een kubieke meter lucht zit wordt absolute luchtvochtigheid genoemd. Bij 16 °C kan een kubieke meter lucht ongeveer 10 gram water opnemen (AV=10) en de relatieve luchtvochtigheid (RV) is dan 100%; daalt de temperatuur dan treedt kondensatie op. Warme lucht kan meer water opnemen; als dezelfde kubieke meter lucht bij 20 °Celsius nog steeds 10 gram water bevat (AV is nog steeds 10) dan is RV=80% wat wil zeggen dat de lucht dan 8/10 van de hoeveelheid water bevat die het maximaal kan bevatten.
Ideaal is een relatieve luchtvochtigheid van 70-80 % voor kokerbromelia's met een dun blad, voor dikbladiger soorten en voor atmosferische Tillandsia's is 60 % een goede waarde. Deze waarden zijn in de huiskamer alleen blijvend haalbaar met behulp van speciale apparatuur voor luchtbevochtiging.

Bemesting

Voor bromelia's kan men beter geen organische mestmiddelen zoals vogelmest of vismeel gebruiken maar alleen de kant en klare geconcentreerde meststofpreparaten. Deze bevatten de hoofdmeststoffen stikstof (N), fosfor (P), kalium (K), calcium (Ca), magnesium (Mg) en zwavel (S) en een aantal spoorelementen. Vooral van belang is de verhouding in de voeding van de eerste drie elementen, de zgn. NPK-balans.
Stikstof, dat als ammonium of als nitraat door de bromelia wordt opgenomen, is vooral in het voorjaar nodig voor de bouw van eiwitten bij de groei van de plant. Bij een tekort aan stikstof blijven de bladeren kort en stijf, indien er teveel aanwezig is treden dezelfde symptomen op als bij te weinig licht.
Een tekort aan fosfor - fosfor is nodig voor bladgroen, eiwitten, bloei, vrucht en zaadvorming - resulteert in kleine zachte bladeren en het uitblijven van de bloei; een teveel kan geen kwaad en kan een overdaad aan stikstof kompenseren.
Kalium is nodig voor de stevigheid van het weefsel. Te weinig kalium geeft een slap blad, teveel is niet schadelijk. Fosfor en kalium wordt vooral in zomer en herfst benodigd.
Zwavel is nodig voor aminozuren, calcium voor de vorming van celwand en membraam, magnesium voor chlorofyl.

In het groei-stadium is een gunstige NPK balans 1:1:1 en bij de meer volwassen plant wordt een verhouding van 2:3:4 aanbevolen. Tijdens de bloeifase wordt weinig opgenomen, het succes hiervan wordt bepaald door de opname van meststoffen in voorgaande fases van het plantenleven.
De concentratie van de benodigde meststoffen is variabel per seizoen en plantsoort; in de zomer voor Guzmania's bv. 1 gram/liter (de helft van de gebruiksaanwijzing) en in de winter de helft hiervan. Voor Aechmea een wat hogere concentratie en voor Vriesea wat lager. Ook via het blad (in de koker) kan bemest worden, maar wel met een lage concentratie (1/8 van het recept).
Verhoging van de concentratie is alleen zinvol als daarbij ook de temperatuur en de lichtomstandigheden optimaal zijn. Bemesten bij elke derde maal watergeven, voor zaailingen minder vaak en minder geconcentreerd.

Grijze Tillandsia's worden doorgaans alleen 's zomers door sproeien over het blad bemest, 1 of 2 keer per week, of ook af en toe door onderdompeling in water met voedingsoplossing. Bij deze soorten is de frekwentie van bemesten belangrijker dan de concentratie. Er zijn ook spuitbusjes met voeding beschikbaar voor deze luchtplanten. Een veel te hoge concentratie veroorzaakt bladschade, een te hoge frekwentie geeft slappe bladeren.

Ziektes en schadelijke diertjes

In het algemeen hebben bromelia's minder te maken met schadelijke organismen dan veel andere kamerplanten. Als er sprake is van bv. luis dan is dat meestal het gevolg van een verkeerde verzorging, zoals een substraat dat niet luchtig genoeg is, of weinig ventilatie en uitdroging. Als een plant eenmaal is aangetast kan men twee dingen doen. Het eerste is de plant weggooien want luizen laten hun zuigsporen na die het blad blijvend ontsieren.

De tweede mogelijkheid - als de plant voor de eigenaar van bijzondere waarde is en hij er graag nog nakomelingen uit wil laten ontstaan - is een behandeling met chemische preparaten.
Bij kwantitatief geringe aantasting zijn kontaktmiddelen (bv. spiritus, alcohol) te gebruiken, is de schade grootschaliger dan zijn er de middelen die door de plant worden opgenomen.
Alvorens te gaan spuiten met bestrijdingsmiddelen: lees de gebruiksaanwijzing goed door. Spuit nooit op de bloem.

Plantaardige schade

Ook deze ontstaat vaak door een verkeerde verzorging: te veel bemesting, te donkere en te vochtige omstandigheden met weinig ventilatie doen het blad verwelken
Schimmels kunnen vooal de jonge plant aantasten. Ook bij zaaigoed kan dit al voor komen, reden waarom ontsmet wordt (zaaigoed en grond) met een fungicide.
Bij Aechmea fasciata kan een dodelijke schimmelziekte (Fusarium-schimmel) voorkomen, deze is ook bekend bij anjers, gladiolen en tomaten. Kenmerkend zijn de bruine, snel groter wordende vlekken aan de basis van de buitenste bladeren. De bladeren verwelken en vallen af, daarna komt de rest van het gebladerte aan de beurt. Hoge temperaturen (boven 25 °C) en hoge luchtvochtigheid (boven 80 %) zijn gunstige omstandigheden voor deze schimmel.
De aangetaste planten moeten vernietigd worden; lagere temperatuur, beluchting en het desinfecteren van de omgeving zijn ook noodzakelijke maatregelen.
Geen ziekte maar een ontsierend verschijnsel is alggroei bij de grijze Tillandsia's, meestal in een te donkere omgeving bij een hoge luchtvochtigheid. Als de plant in de zomer weer meer licht en zon krijgt verdwijnt de alg. De atmosferische Tillandsia's zijn verder vrij van ziektes en schade, ook door diertjes; alleen galmuggen kunnen voor enige schade zorgen.

Schade door diertjes

Dit is meestal een typisch verschijnsel bij cultuurplanten, "kasplantjes" die geen kontakt meer hebben met de grote natuur. De belangrijkste schadelijke beestjes zijn schildluis, wolluis, wortelluis, bladluis, thrips, spint, muggelarven, slakken en pissebedden.
Schildluis en dopluis zijn sapzuigende insecten (met een los resp. een vast schild) die meestal eerst aan de onderzijde van het blad optreden. In een jong stadium zijn ze nog bewegelijk, later zuigen ze zich vast en leggen ook eitjes onder hun schild dat geel, bruin of zwart van kleur is. Het schild kan men beter niet afkrabben, want daardoor verspreiden de eitjes zich.
Wolluis treedt vooral op in de bladoksels op moeilijk bereikbare plekken. Zij scheiden een melige was af en vermeerderen zich snel in de wollige spinsels. Het blad wordt plaatselijk geel, later bruin.
Wortelluis, blauwwit van kleur, zuigt aan de wortels, vooral in droge grond, en doet het blad verwelken. Ook de larven van rouwmuggen kunnen de wortels aantasten, dit in vochtige grond. De bladluis komt meestal voor bij droogte en warmte.

Thrips is een insect (een blaaspotige) dat eveneens het plantensap opzuigt en grote schade kan aanbrengen. Spint, een spinachtige mijt, veroorzaakt een vlekkerig blad en vormt spinsels.
Door te spuiten met een krachtige waterstraal kan men deze insecten verwijderen.

Recentelijk (1994) is in de VS een keverlarve aangetroffen die de plant letterlijk van binnen uit opvreet (de kever heet Metamasius callizona). In Europa is dit nog niet gekonstateerd.