Biologie


Groeivorm

Het is moeilijk om zich aan de hand van een beschrijving een voorstelling te maken van de vorm van een plant. Toch zijn alle planten naar hun uiterlijk beschreven. In "Flora Neotropica", het standaardwerk voor de flora van Latijns Amerika, zijn tussen 1974 en 1979 in drie delen ook de bromelia's opgenomen; Smith & Downs beschrijven hierin alle tot op dat moment bekende soorten.
De Duitse botanicus Harms heeft een pagina-lange definitie van de bromeliaceae gegeven waaruit we de volgende zeer kleine selectie van kenmerken maken:
"Meest stengelloze planten, veelal epifytisch. Bladeren spiraalsgewijs, meest in de vorm van een rozet, glad of met dorens, niet zelden grijsgroen door zgn. "zuigschubben" (trichomen). Meest meervoudige bloeiwijze aan het eind van de scheut, vaak aarvormig; ook wel "genesteld" in de rozet. Ten tijde van de bloei vaak roodverkleuring van de schutbladeren. Bloemen meest tweeslachtig en opgebouwd uit bloemdelen in drievoud."
Onderstaande tekening van een fantasie-bromelia maakt e.e.a. duidelijk.



Verklaring in Nederlands / Engels / Duits :

1 - rozet met bladeren / rosette + leaves / Laubblätter
2 - (bloem)stengel / peduncle / Infloreszenzschaft, Blütenschaft
3 - bloeiwijze / inflorescence / Infloreszenz, Blütenstand
a - wortels / roots / Wurzeln , gaan over in scheut-as / shoot axis / Sproszachse
b - bladschede / sheath / Blattscheide
c - zijscheut / offshoot, pup / Erneuerungsknosp, Kindl
d - blad / leaf / Laubblatt
e - secondaire bractea (schutblad) / peduncle bract or secondary bract / Hochblatt, Subfoliat
f - primaire bractea (schutblad) / primary bract / Tragblatt
g - aar/spike/Ahre
h - florale bractea (dekblad) / floral bract / Dechblatt, florale Bractee
i - calyx bestaande uit 3x kelkblad / sepal / Kelchblatt
j - corolla bestaande uit 3x kroonblad / petal / Blutenblatt (i + j = perianth, bloemdek)
k - stamper / pistil / Griffel bestaande uit vruchtbeginsel / ovary / Fruchtknote,
k - stijl / style met stempel / stigma / Narbe
l - 6x meeldraad / stamen / Staubblatt bestaande uit helmdraad / filament met helmknop / anther / Staubbeutel
m - trosvorm / grapeform / Traubeformig
n - aarvorm / spikeform / Ahreformig

Niet al deze kenmerken zijn bij elke soort duidelijk zichtbaar aanwezig, zoals bij het geslacht Neoregelia waarbij in het centrum van de rozet de kleine bloemen in het water staan (een "nestelende" bloeiwijze).
De tekening beeld een soort af zonder bladeren aan de stengel, dit wordt acaulescent genoemd. De bladeren groeien hierbij alleen aan de basis van de plant (grondstandig). Als de bladeren ook aan de stengel groeien spreekt men van een caulescente vorm.
De bloeiwijze in de tekening is aarvormig, wat wil zeggen dat de bloem niet aan een steeltje groeit (zie g, n). Indien dit steeltje er wel is (m) wordt gesproken van een trosvormige bloeiwijze. Beide vormen komen enkelvoudig of meervoudig (samengesteld) voor.

Bij de meeste soorten ontstaan na de bloei meerdere zijscheuten; bij bepaalde soorten slechts één of helemaal geen.
Als zijscheuten aan een steeltje een steeltje groeien wordt er van uitlopers ("runners") gesproken, ook wel stolons genaamd.
Een uitloper ondergronds vanuit de wortel heet een rhizoom ofwel een wortelstok.

Het blad

Bij bromelia's groeit uit elke knop van stengel of scheut slechts een enkel blad, zonder een bladsteel (een uitzondering hierop treffen we aan bij Pitcairnia). Het blad groeit vanuit de as schuin omhoog maar kan later ombuigen in neerwaartse richting. De bladeren van de rozetvormige bromelia's ontwikkelen zich spiraalsgewijs. Ze zijn lang en smal, ook een kenmerk van de eenzaadlobbigen. Bij de typische kokerbromelia's zorgt de vorm van het blad voor de geleiding van het water naar het centrum. In het water van de koker valt organisch afval dat afkomstig is van planten en diertjes; dit afval wordt door enzymen afgebroken en dient de plant als voedingsstof. De rozet bestaat meestal uit meerdere lagen, schaduwtolerante vormen neigen naar een enkele laag van bladeren. De u- of v-vorm bezorgt het blad ook meer stevigheid, deze komt ook voor bij soorten uit relatief droge streken. Bij die soorten is het blad dikker en harder, meer gelijkend op dat van succulenten en met het vermogen om inwendig veel vocht op te slaan. Bij veel atmosferische Tillandsia's heeft de basis van de plant de vorm van een ui; als er daarbij tussen de bladeren nog ruimte is - gevuld met lucht - dan spreekt men van een "schijn-ui", een populair onderkomen voor mieren. Een bladarrangement waarbij steeds twee blaadjes tegenover elkaar staan komt voor bij sommige Tillandsia's, soorten met de bladeren in lijn boven elkaar komen niet voor.

Het uiterlijk van het blad is een indikatie van de leefomgeving van de plant. Een dun blad bij kokerbromelia's van niet te grote omvang (tot 60 cm) duidt op een epifytische levenswijze in een vochtig milieu, grotere soorten zijn terrestrisch of epilithisch; de rand van het blad kan glad zijn of voorzien van - meest kleine - dorens en min of meer gezaagd (een serrate bladrand).
Als het blad erg dik is en voorzien van flinke stekels betreft het meestal een terrestrische plant uit relatief droge gebieden met veel zonneschijn (xerofytisch). Kleine planten waarvan het blad zilvergrijs beschubd is en een gladde rand heeft zijn ook epifytisch maar hebben wel behoefte aan vocht in de vorm van dauw en nevel. Speciale organen van deze planten (de trichomen, die bij vrijwel alle bromelia's voorkomen) zorgen voor de vochtopname uit de atmosfeer en zijn de oorzaak van deze lichte kleur. Behalve het geheel zilvergrijze blad van de atmosferische Tillandsia's kan de grijzige kleur ook in een band- of streepvormig patroon voorkomen, met name bij soorten van de geslachten Aechmea, Billbergia en Cryptanthus; de concentraties trichomen zijn wisselend. Door de atmosferische vochtopname is het voor deze planten ook niet nodig om rechtop te groeien voor het verzamelen van water; sommige soorten komen in habitat zijdelings of ondersteboven groeiend voor.
De kleur van het blad kan sterk veranderen door langdurige en intensieve zonnestraling. Het groene blad van de plant wordt dan in zijn geheel sterk bruinrood gekleurd. Voor de kleur rood zorgt de bladkleurstof anthocyaan die in kombinatie met het bladgroen een bruinrood kleureffect oplevert. Bij een aantal soorten treedt er een roodverkleuring op in het hart van het gebladerte ten tijde van de bloei (o.a. Neoregelia). Vooral bij Aechmea en Billbergia vallen de roodgekleurde bracteae op, een schutbladontwikkeling aan de stengel. De groene kleur van het loofblad kan uniform zijn (concolor) maar ook verlopen naar de basis, die dan donkerder is; ook onder- en bovenzijde van het blad kunnen verschillen van kleur en er kunnen ook andere permanente vlekken en streeppatronen voorkomen. Deze aanpassingen lijken voordeel te hebben bij de kapaciteit van lichtopname door het blad in een lichtarme omgeving. Groene en gele strepen in lengterichting, meestal bij siervormen, duiden op een variatie in de aanwezigheid van bladgroen (chlorofyl). Deze variegata-vormen kunnen alleen door ongeslachtelijke voortplanting behouden blijven, uit het zaad van deze planten ontstaat weer een uniform groene plant.

Hoe ontstaan nu planten met een bont blad, de variegata soorten? Er is hier sprake van tweekleurigheid in het blad, groen en geel-wit. Deze vorm kan spontaan ontstaan zowel bij vermeerdering uit zaad als via vegetatieve voortplanting. Het kan het gevolg zijn van minder optimale groei-omstandigheden (licht, temperatuur, lucht, water, voeding) van de moederplant die hierdoor onder stress staat. Ook beschadiging of een virus kan het ontstaan ervan veroorzaken. Bij vegetatieve voortplanting kan de meerkleurigheid zich voortzetten in volgende generaties en spreken we van een nieuwe variëteit. Uit het zaad kan ook een albino-plant voortkomen. Zo'n albino is geen lang leven beschoren omdat door het ontbreken van chlorofyl geen fotosynthese mogelijk is.
De vorm van het blad is meest relatief lang en smal, uitlopend in een punt; de dwarsdoorsnede varieert van plat tot bijna cirkelvormig. Een bijzonder fenomeen is de heteromorfie van het blad zoals dit voorkomt bij sommige Pitcairnia's. Er zijn dan twee verschillende bladvormen, in de droge periode vormt zich het dikke, smalle gestekelde blad en in de regentijd het grotere en bredere groene blad dat bij de voeding van de plant een rol speelt middels de fotosynthese, een vorm van koolzuurassimilatie. Overigens is er bij veel kokerbromelia's in het jeugdstadium ook sprake van een andere bladvorm dan die van de volwassen plant, maar dit is dus tijdelijk en van een andere orde.

Fotosynthese is het proces waarbij planten voedsel (glucose) aanmaken uit water en kooldioxide met het licht als energiebron en waarbij tevens zuurstof vrijkomt. Het vindt plaats in de chloroplasten - chlorophyl bevattende orgaantjes - van de bladcellen. Het suiker wordt getransporteerd naar andere weefsels waar het de energie voor de groei levert. Het water wordt opgenomen via de wortels, of via de trichomen van het blad. Het koolzuur en de zuurstof passeren de huidmondjes aan de onderzijde van het blad. Deze efficiënte omzetting van energie die overdag plaatsvindt heeft het nadeel dat er veel vochtverlies optreedt door de openstaande huidmondjes (stomata). Sommige soorten hebben een iets minder energie-efficiënte methode die echter aanzienlijk minder vochtverlies met zich meebrengt. Bij deze methode blijven de stomata overdag gesloten, in de nacht gaan ze open en de opgenomen kooldioxide wordt onder invloed van enzymen in het blad opgeslagen in malaat (zouten van appelzuren). Bij daglicht wordt de kooldioxide weer vrijgemaakt en middels fotosynthese omgezet in glucose. Dit mechanisme wordt aangeduid als CAM (Crassulacean Acid Metabolism). Het is voor het eerst waargenomen bij vetplanten van de familie der Crassulaceae en is ook bekend bij cactussen. Bij bromelia's komt het o.a. voor bij de ananas en een twintigtal Tillandsia's. Planten met CAM groeien langzaam maar zijn goed bestand tegen periodes van droogte. De soort Guzmania monostachya maakt gebruik van beide methoden van koolzuuropname.

Uit de bladeren van sommige bromelia's (bv. Ananas comosus, Aechmea magdalenae) worden vezels gewonnen die gebruikt worden voor de fabricage van textiel. Al in 1820 berichtte von Martius hierover. De genoemde ananas, waarvan de cultuur zodanig is dat de vrucht niet geschikt is voor consumptie, wordt voor dit doel gekweekt in de Filippijnen en Taiwan waar er hoogwaardige stoffen met verkoelende werking van worden gemaakt. Ook de "mantillas", sluiers zoals deze door vrouwen worden gedragen, werden hiervan gemaakt. Met name indianen gebruiken het blad van sommige soorten (Bromelia pinguin, Puya hamata) ook als groente. In Noord-Brazilie worden de bladeren van Bromelia lacinosa - lokaal bekend als "macambira" - gekookt, waarna er meel van wordt gemaakt. Indianen in Bolivia eten het hart van de "horka" (Tillandsia rubella) rauw, ongeveer zoals selderij.
Ook het binnenste van T. australis wordt gegeten. In de meeste gevallen echter blijven de bladconsumenten beperkt tot dieren; b.v. in Ecuador en Colombia de brilbeer of Andes-beer, wiens dieet voor de helft uit bromelia's bestaat, niet alleen zachtbladige Vriesea's maar ook stekelige Puya's.

Trichomen



Een Tillandsia-trichoom: A = opzicht B = doorsnede in droge toestand C = doorsnede in natte toestand 1 = centrale cel 2 = ringcel (1e ring) 3 = ringcel (2e ring) 4 = vleugel 5 = steelcel 6 = epidermis 7 = weefselcel 8 = wateropname 9 = cuticula (was-achtige laag, niet waterdoorlatend) 10 = spons-achtige laag

Bij veel planten is het bladoppervlak voorzien van haartjes. Bij bromelia's zijn deze ontwikkeld tot zogenaamde trichomen, ook wel schubharen genoemd. Dit zijn meercellige organen waarmee water met de daarin opgeloste voedingsstoffen kan worden opgenomen.
Bij Pitcairnioideae vindt men weinig trichomen, die dan slechts één centrale cel bezitten en alleen dienen ter beperking van verdamping d.m.v. het afdekken van de huidmondjes. Bij Bromelioideae zoals Ananas en Cryptanthus zijn er veel grotere aantallen van dit soort trichomen, de wateropnamefunktie ervan is hier wel relevant.
Bij Tillandsia en Vriesea (Tillandsioideae) zijn er 4 centrale cellen en twee ringen van 8 resp. 16 cellen. Bij Tillandsia's uit het subgenus Tillandsia is er nog een extra ring van 32 cellen. Deze cellen vormen het schild van het trichoom. Dieper gelegen bevinden zich de steelcellen die het water opnemen en het doorgeven aan de weefselcellen. De trichomen bevinden zich bij de epifytische kokerbromelia's aan de bovenkant van het blad bij de basis (op de grens van het water wat in de koker staat) en bij atmosferische Tillandsia's, waar zij het meest ontwikkeld zijn, aan beide zijden van het blad. De trichomen zijn ook nog voorzien van een "vleugel" bestaande uit 64 dode cellen. Deze vleugel staat in droge toestand omhoog, in natte ligt hij horizontaal. De dode cellen in het centrum alsmede de 8 dode cellen van de eerste ring bezitten een verdikte bovenwand en dunne, elastische zij- en benedenwanden. Bij de volgende ring van 16 levende cellen is juist de benedenwand verhard en zijn de andere wanden elastisch.
Een en ander heeft tot uitwerking dat bij vochtopname (door capillaire werking) het centrum opzwelt en er druk op de vleugel wordt uitgeoefend, zodat deze binnen een seconde neerklapt. Hierna kan water osmotisch via de steelcellen naar het bladweefsel worden getransporteerd, als bij een eenrichting waterpomp. In droge toestand zijn de cellen met de verdikte bovenwanden ingedrukt en het trichoomschild sluit dan de onderliggende steelcellen af.
De kleur van de grijze Tillandsia's wordt veroorzaakt door de reflektie van het licht op deze vleugels die daarmee ook uitdroging van het blad beperken; in natte toestand ziet de plant er groen uit. De vorm en grootte van de trichoom (meestal tussen de 0,1 en 0,3 mm) is kenmerkend voor elke soort bromelia.

De wortels

Wortels hebben bij een plant een drieledige funktie:

- verankering van de plant
- opname van in water opgeloste voedingsstoffen (minerale zouten)
- transport van de opgenomen stoffen naar bladeren en stengels .

Bij terrestrische bromelia's is dit geheel van toepassing. Bij puur epifytische soorten zoals atmosferische Tillandsia's hebben de wortels vrijwel alleen nog maar de funktie van verankering, de hechtwortels scheiden hiertoe zelfs een kleefstof af. Na hechting harden deze wortels uit. Bij T. usneoides en T. duratii zijn in het volwassen stadium van de plant geen wortels aanwezig. De opname van vocht met daarin opgeloste mineralen geschiedt door de trichomen. Er is een grote groep bromelia's waarvan de soorten zowel epifytisch als terrestrisch kunnen groeien. Veel Aechmea's, Vriesea's en Guzmania's die in hun habitat epifytisch groeien worden in de cultuur gekweekt in een potje met aarde omdat ze daarin toch sneller groeien. Het wortelstelsel van deze cultuurplanten is goed ontwikkeld en heeft zich aangepast. Zelfs de wortels van atmosferische Tillandsia's kunnen zich in een vochtige omgeving sterk ontwikkelen en zachter en fijner van struktuur worden, doch fijne wortelhaartjes zullen zich niet ontwikkelen en ook in cultuur worden deze planten als epifyt gekweekt.

De bloeiwijze

Bij veel soorten ontstaat de bloeiwijze als een verlenging van de scheut. Het betekent het einde van de groei (uitzondering bij enkele Tillandsia's); naast de bloemen zelf worden ook de vaak roodgekleurde schutbladen van de stengel tot de bloei gerekend.
Bij andere soorten, zoals die van het geslacht Neoregelia, groeien de bloemen in het poeltje met water in de rozet; de meest centrale bladeren van de rozet verkleuren in de bloeitijd van groen naar rood.
In veel gevallen, zoals bij Vriesea en Tillandsia, neigen de bloemen niet naar alle richtingen maar staan in twee tegenoverliggende rijen. De kamerplant Vriesea splendens (sind 2016 bekend als Lutheria splendens) bijgenaamd "het vlammend zwaard" is hiervan een voorbeeld. Ook zijn er soorten waarbij de bloeiwijze niet centraal uit de as maar meervoudig zijdelings uit de rozet groeit.

De tijd die nodig is voor het ontstaan van de bloei is afhankelijk van de soort. Het varieert van 1 jaar tot 150 jaar; atmosferische Tillandsia's zijn langzame groeiers (bv. 5-10 jaar). Er is slechts één echte eenjarige bromelia, nl. Pitcairnia pusilla die zich elk jaar opnieuw uitzaait en geen scheuten vormt.
In de natuur bloeien een aantal soorten steeds in herfst of winter, wat op rekening kan worden geschreven van fotoperiodiciteit, dit is de reaktie van de plant op de verandering in de lengte van de (licht)dag, in dit geval de kortere dag.

De bloem

Bij bromelia's zijn er drie bloemdekbladen ook wel florale bracteae genoemd, drie kelkbladen (sepala, meervoud van sepalum), drie kroonbladen (petala, meervoud van petalum) en twee kringen van elk drie meeldraden. De lengte van de stamper en de meeldraden t.o.v. de kroonbladen varieert en is één van de kriteria bij de indeling van het geslacht Tillandsia in subgenera. De grootte van de bloem is ook erg variabel, van enkele millimeters tot 10 centimeter. De bloeiduur is kort, van enkele uren tot enkele dagen waarbij de bloem zich slechts enkele uren per dag opent.
De kroonbladen zijn het meest opvallend gekleurd: blauw, rood, purper, violet, geel of wit en bij een aantal Puya-soorten erg fraai metallisch blauw, blauwgroen of zeegroen. Het onderscheid tussen de geslachten Vriesea en Tillandsia wordt gemaakt aan de hand van de aanwezigheid resp. de afwezigheid van schubjes (ligulae) aan de basis van de kroonbladen; dit is dus alleen zichtbaar bij ontleding van de bloem. Er zijn ook andere geslachten waarvan de benoeming gebaseerd is op dit kenmerk, een door velen omstreden kriterium.

Als de bloemblaadjes onderuit het vruchtbeginsel groeien spreekt men van een bovenstandig vruchtbeginsel; dit is het geval bij de Pitcairnioideae en de Tillandsioideae. Soorten uit deze onderfamilies produceren doosvruchten. Bij een onderstandig vruchtbeginsel bevindt de basis van de bloemelementen zich aan de bovenkant van het vruchtbeginsel en dit is het geval bij de Bromelioideae welke als vrucht een bes produceren. Het vruchtbeginsel bestaat uit drie vergroeide vruchtblaadjes, aan de onderzijde ervan wordt de nectar geproduceerd.
Er zijn een veertigtal bromeliasoorten bekend waarvan de bloemen geurend zijn, meest Tillandsia's.
De soorten die bestoven worden door kolibrie's produceren veel nectar en verspreiden geen geur. Opmerkelijk is dat ook het nietige groene bloempje van het Spaans mos een aangenaam geurtje verspreidt. Vanwege de massaliteit van de groei van deze soort kan deze geur door het menselijk reukorgaan in het voorjaar 's nachts worden waargenomen (want dit is een nachtbloeier).
Omstreeks 1945 werd er parfum van Tillandsia-bloemen gemaakt in Argentinië. Sterke geurverspreiders zijn T. xiphioides, T. duratii, T. crocata.
Er zijn ook enkele soorten die een uitgesproken stank verspreiden (b.v. Vriesea jonghii, Billbergia horrida).

Bestuiving

Het merendeel der families is tweeslachtig. De vrouwelijke en mannelijke organen zijn meestal niet tegelijkertijd funktioneel zodat er kruisbestuiving plaats zal vinden. Ook zijn er veel soorten zelfsteriel, d.w.z. zij kunnen zichzelf maar ook andere planten van dezelfde direkte afstamming niet bevruchten. Hechtia en Catopsis kennen funktionele éénslachtigheid - mannelijke en vrouwelijke organen zijn in aanleg aanwezig maar één van hen verkommert - en zijn dus praktisch tweehuizig (er ontstaan aparte mannelijke en vrouwelijke planten).
Veel Vriesea-soorten zijn nachtbloeiers waarbij de bestuiving plaats vindt door nachtvlinders of vleermuizen. Vanwege de grootte van deze dieren gaat het hier om soorten met grote bloemen, in kleur variërend van wit, lichtgroen tot bruinrood. Zij bloeien vaak maar één nacht, ruiken onaangenaam en produceren veel nectar. De meeste bromelia's echter bloeien overdag.
De felle kleuren van de schutbladen, meestal rood dat sterk kontrasteert met het omringende groen, en de sterke afscheiding van nectar wijzen erop dat veel bromelia's planten zijn die vogels aantrekken. Rood is een kleur waarvoor het oog van vogels meer gevoelig is dan bv. blauw, een kleur die we bij bromelia's dan ook zelden aantreffen. De vogels waar het hier om gaat zijn kolibrie's. Bij een aantal geurende soorten spelen waarschijnlijk insecten als bijen en hommels een rol bij de bestuiving. Van het geslacht Navia wordt aangenomen dat hierbij sprake is van windbestuiving.
Er zijn enkele cleistogame soorten bekend bij de bromelia's, d.w.z. de bloem opent zich niet en er vindt zelfbestuiving plaats. Een bijzondere vorm van zelfbestuiving treedt op bij Vriesea (Lutheria) splendens en bij een aantal Tillandsia's. De stamper is aanvankelijk langer dan de meeldraden. Blijft de kruisbestuiving uit dan groeien de meeldraden verder door en de helmknop raakt de stempel waardoor zelfbestuiving plaatsvindt.
Enkele Guzmania-soorten produceren een gelei-achtige substantie waar de bloem onder bedekt wordt zodat externe bestuivers geen kans krijgen.

De vrucht

De bessen van de Bromelioideae zijn vlezig van aard en ontwikkelen zich uit het onderstandig vruchtbeginsel. Kleuren zijn wit, rood, blauw en zwart. Bij Aechmea worden de bessen alleen donker (meestal blauw of purper) als er bestuiving heeft plaatsgevonden en de bessen zaad bevatten. Het aantal zaden is minder dan 100. Bessen kunnen ook gevormd worden zonder dat er bevruchting heeft plaatsgevonden, zij bevatten dan geen zaad (parthenokarpie). De bessen worden door vogels gegeten en verspreid. Volgens Harms (1930) zorgen ook vleermuizen voor de verspreiding (bv. bij Billbergia zebrina). De soorten uit de andere onderfamilies produceren doosvruchten bestaande uit een langwerpig hard omhulsel (tot 6 cm lang) waarin wel 5000 zaden per doos kunnen voorkomen. Deze worden door de wind verspreid en zijn daartoe voorzien van een zweeforgaan. Bij de Pitcairnioideae heeft dit de vorm van een vleugeltje en bij de Tillandsioideae zijn het zweefhaartjes (coma-haren) die zich als een parasol ontvouwen bij het openbarsten van de zaaddoos.
Bij het Spaanse mos spelen zowel de vogels - die plantslierten gebruiken als nestmateriaal - als de wind een rol bij de verspreiding.

De ananas en andere eetbare bromeliavruchten

De oorspronkelijk botanische ananas heeft een rozet met een doorsnede van 2 meter en een hoogte van 1 meter. De smalle gezaagde bladeren zijn gestekeld; bij kultuursoorten kunnen de stekels zijn verdwenen. De ananas heeft een zeer efficiënte manier van wateropname door absorptie via een groot aantal wortelhaartjes in de bladoksels. De cilindervormige bloeiwijze kan wel 100 bloempjes tellen (groenwit of purper van kleur) die uitgroeien tot evenzovele bessen. De vruchtjes vergroeien met de centrale as, de bloemsteel en de schutbladeren tot een vlezige en sappige schijnvrucht. De naam in het Spaans (piña) en het Engels (pineapple) duidt op de gelijkenis met de kegel van een pijnboom. Behalve de zijscheuten onderaan de plant onstaan er ook scheuten aan de onderkant van de vrucht en zien we een scheut bovenop verschijnen die de kroon van de vrucht vormt. De ananas is zelfsteriel. De vruchten van de hoog ontwikkelde kultuursoorten bevatten geen zaad, teneinde dit zo te houden worden deze soorten net zo als bij de banaan niet uit zaad maar vegetatief vermeerderd. Dat is prettig voor de consument want een ananas kan enkele duizenden zaden vormen. Toch hebben ook deze soorten de kapaciteit tot zaadvorming niet verloren en dit is de reden dat op Hawaii, een belangrijke leverancier van de ananas, de kolibrie (de natuurlijke bestuiver) geen geziene gast is op de plantages.
De typische geur van de vrucht wordt veroorzaakt door een boterzuur (amylester). Behalve de vitaminen A, B en C en veel mineralen bevat de vrucht ook de enzymen bromelin, ananase en extranase. Bromelin heeft een stimulerende uitwerking op de spijsvertering. In de farmacie wordt bromelin omschreven als "bedoeld als aanvulling en versterking van standaard therapeutische procedures ter beperking van ontstekingen, vermindering van pijn, snellere genezing en versnelling van weefselherstel". Overigens bevatten ook andere bromelia's dit enzym; in de Amerikaanse burgeroorlog werd Spaans mos gebruikt als verbandmiddel vanwege de helende werking.
Ook heeft bromelin een afdrijvende werking op wormen in maag en darmen.

Slechts van lokale betekenis zijn de meer of minder eetbare vruchten van soorten uit de geslachten Bromelia en Aechmea. De meeste vruchten zijn nogal zuur en bijtend en worden daarom meestal gekookt of gebakken, zoals bij Bromelia balansae; van deze soort wordt ook een hoestdrankje gemaakt en ook nog een sterke drank (dit laatste ook van Puya hamata).
De vruchten van Bromelia pinguin welke door de Caribische volkeren "mayas" worden genoemd zijn redelijk eetbaar; van het blad van deze bromelia worden ook vezels gemaakt die voor touw en hangmatten gebruikt worden.
De zaadjes van Tillandsia en Vriesea kunnen gebruikt worden als kauwgom.

Hieronder is de vrucht van Bromelia pinguin afgebeeld in een tekening gemaakt door Everard Kick (of Kickius) in opdracht van Sir Hans Sloane, die de eronder staande tekst schreef vermeld in diens boek over zijn reis naar en de natuurlijke historie van o.a. Jamaica. Dit was in 1707 en toen was deze plant bekend onder de naam van Caraguata-acanga.



Fauna in de bromelia

Bij de bestuiving van de bloem en bij de verspreiding van het zaad spelen zoals reeds vermeld vogels en vleermuizen een rol. Maar ook mieren kunnen de besvruchten vervoeren. Bepaalde miersoorten bouwen een zgn. "mierentuin", een mierennest in een boom. Bovenop deze nesten groeien vaak bromelia's en wel enkele zeer bepaalde soorten (de Aechmea-soorten mertensii, brevicollis, longifolia). Vermoedelijk worden de besvruchten hiervan door de mieren als voedsel naar hun nest gebracht. De zaden ontkiemen en de wortels groeien in het nest dat daardoor verstevigd wordt. De plant profiteert ervan door opname van voedingsstoffen uit het nest.
Bij Tillandsia's waarvan de rozet de vorm heeft van een bolgewas of ui (pseudo-bulb) knagen de mieren door de wand van het buitenste blad en betrekken de ruimte tussen de bladeren als onderkomen. De mieren voorzien de plant van mineralen (afkomstig van uitwerpselen en van andere insecten) en beschermen de plant tegen rupsen, wormen en kevers.
Mieren kunnen echter ook schade toebrengen. Een groene miersoort in Australië bouwt zijn nest in planten, ook in bromelia's die in het klimaat van bv. Queensland in de tuin kunnen groeien. Door afscheiding van mierenzuur loopt de plant schade op en kan de geest geven.
Bij de kokerbromelia's vormen de met water gevulde cisternen een leefomgeving voor velerlei insecten en kleinere diertjes. Dit begint gewoonlijk doordat er afgevallen boombladeren en uitwerpselen van dieren in de cisternen terecht komen. Dat stimuleert dan de groei van bacteriën en algen. Die vormen een voedselbron voor wormen, mosselkreeftjes, mijten en insectenlarven.
Daarna komen de grotere dieren. Zo zijn er krabben, salamanders en gekko's die leven in de bromelia, daarnaast veel kikkers. Bij bepaalde Billbergia-soorten zorgt de kikker er in droge tijden voor dat de plant en ook hijzelf vochtig blijft door met zijn vlakke kop de koker van de plant af te sluiten. Sommige pijlgifkikkers zijn op bromelia's aangewezen voor hun voortplanting. Bepaalde soorten zijn kannibalistisch en plaatsen daarom in elke watergevulde bladoksel slechts één kikkervisje dat gevoed wordt met onbevruchte eitjes.

Op Puerto Rico is onderzoek gedaan naar het voorkomen van kikkertjes in bromelia's. In het algemeen kunnen kikkers (in samenhang met bromelia's) in vier types worden verdeeld:

- eitjes leggend in de bromelia of in de omgeving, uit deze eitjes komen geen kikkervisjes maar direct kleine kikkertjes
- levendbarende soorten zonder kikkervis-stadium
- eitjes leggend in de bromelia met een kikkervis-stadium in de plant
- elders eitjes leggend, een ouder draagt de kikkervisjes op zijn rug naar de bromelia

De kikkers van Puerto Rico behoren tot de eerste twee types. Van de 18 bekende soorten leven er 7 in bromelia's. Van deze 7 zijn er 3 die echt uitsluitend van de bromelia als habitat afhankelijk zijn en daaronder is één levendbarende soort. De bekendste kikker op dit eiland en zelfs het nationale dier (Eleutherodactylus coqui) is een optionele bromelia-bewoner. Kenmerkend voor deze soort is het geluid dat hij voortbrengt, gelijkend op vogelzang.
Ook spinnen, slangen en reptielen kunnen we in bromelia's vinden maar dit heeft meer te maken met de aanwezigheid aldaar van insecten en wormen die deze dieren als voedsel dienen. Een minder prettig insect is de muskiet die verantwoordelijk is voor de ziekte malaria en wiens eitjes en larves ook in het water van de bromeliakoker voorkomen.
In het zuiden van Brazilië en op Trinidad is door ontbossing en chemische bestrijding deze "bromelia-malaria" bestreden.

Een vertegenwoordiger van het blaasjeskruid (Utricularia nelumbifolia) kan men in Brazilië aantreffen in de kokerbromelia's. Dit vleesetende plantje (soorten van dit geslacht komen ook bij ons in sloten voor) voedt zich met kleine kreeftachtigen. Het zaad wordt met de wind verspreid en het plantje is een epifyt in een epifyt.

Bedreigde soorten

De atmosferische Tillandsia's zijn bijzonder populaire planten geworden. Deze populariteit heeft een keerzijde omdat veel van deze plantjes worden weggehaald vanuit hun habitat en er in principe het gevaar bestaat dat sommige soorten zeldzaam worden. De reden voor deze handelwijze is in feite de langzame groei van de plantjes waardoor het grootbrengen uit zaad een te hoge prijs heeft. Tussen januari 1987 en maart 1988 werden er alleen al vanuit Guatemala zes miljoen plantjes geëxporteerd met een totaal gewicht van 137 ton, voornamelijk naar Duitsland (waar overigens meer dan de helft van de invoer uit Mexico afkomstig was). Tweederde hiervan kwam rechtstreeks uit de natuur, de rest uit kwekerijen, meestal in de vorm van scheuten. In 1993 bedroeg de uitvoer (Guatemala) 300 ton. De kwaliteit laat vaak te wensen over, veel planten zijn al dood voordat ze in de huiskamer belanden en worden zelfs met verf bespoten om ze een levendiger aanzien te geven ("mummie-handel").
In hoeverre door deze roof uit de natuur soorten in hun voortbestaan worden bedreigd is niet duidelijk omdat een goede inventarisatie van elke soort met aantallen en lokaties ontbreekt; het lijkt er echter veelal op dat de soorten waarin gehandeld wordt ook de meest verspreide soorten zijn.
De grootste bedreiging voor een aantal soorten is het verdwijnen van de habitat tengevolge van ontbossing. Reeds von Martius berichtte in 1820 over het verdwijnen door houtkap van het woud in de provincie Rio de Janeiro; momenteel verdwijnt alleen in Brazilië jaarlijks een bosoppervlakte gelijk aan anderhalf tot twee maal Nederland.

Dat de gaafheid van planten uit het wild vaak te wensen over laat is in dit verband gelukkig te noemen want het is een stimulans om onder gekontroleerde omstandigheden planten te kweken voor de kritische consument. Gelukkig wordt er steed meer uit zaad gekweekt, zowel in de landen van herkomst (Argentinië, Belize, Brazilië, Guatemala, Mexico) als in de Verenigde Staten en in een enkele kwekerij in Europa.
In 1992 hebben Oostenrijk en Duitsland voorgesteld om de handel in alle Tillandsia's aan regels te onderwerpen. Andere landen vonden dit geen goed idee omdat dit een belemmering zou zijn voor het onderzoek en de conservatie van deze soorten. Uiteindelijk zijn er toen 7 soorten opgenomen in Appendix 2 van CITES (Convention on International Trade in Endangered Species of Flora and Fauna), behelzende : "Soorten die op dit moment niet in hun bestaan worden bedreigd maar dit wel kunnen worden tenzij de handel erin wordt geregeld. Invoervergunningen zijn niet nodig; echter, elke lading moet vergezeld zijn van een exportvergunning van het uitvoerende land". Dit geldt zowel voor grote kommerciële transporten als voor individuele planten.
De 7 soorten zijn : T. harrisii, T. kammii, T. kautskyi, T. mauryana, T. sprengeliana, T. sucrei, T. xerographica.